Dark
Light

Çatalhöyük, een inspirerende samenleving in Turkije

Alledaags Utopia – Kristen Ghodsee
9 minuten leestijd
Çatalhöyük
Çatalhöyük (ZDF Terra / CC BY 4.0)
Oscar Wilde wist het al: ‘Een wereldkaart waarop Utopia niet voorkomt is de moeite van het bekijken niet waard.’ In haar boek Alledaags Utopia. Wat tweeduizend jaar experimenteren ons kan leren over het goede leven neemt Kristen Ghodsee lezers mee langs een stoet grotere en kleinere Utopia’s. Want de zoektocht naar andere manieren om huishouden, opvoeding, relaties, familie, wonen en bezit te organiseren is volgens haar zo oud als de mensheid zelf. Op Historiek een fragment uit Ghodsee’s boek, over misschien wel de oudste beschaving in het huidige Turkije, die op meerdere manieren afweek van veel huidige samenlevingen.


Beenderen begraven in de woonkamer

Utopische dromen over collectief wonen vinden vaak hun oorsprong in voorstellingen van hoe onze verre voorouders geleefd kunnen hebben. Maar soms, dankzij archeologisch bewijs, hoeven we ons dat niet langer in te beelden. In het huidige Turkije hebben archeologen een grote protostad opgegraven.

Het is een van de eerste omvangrijke nederzettingen ter wereld die werd gebouwd door mensen die nog maar kort geleden hun jacht- en verzamelverleden achter zich hadden gelaten. Het neolithische Çatalhöyük, bewoond tussen 7400 en 6200 voor Christus, kan tot achtduizend mensen hebben gehuisvest. Zij leefden in lemen huizen die zo dicht bij elkaar stonden dat de hele stad als het ware samenleefde in één reuzegroot huis. De mensen kwamen hun woningen binnen via gaten in de daken en ze socialiseerden en werkten op de onderling verbonden daken van hun huizen. De lange levensduur van deze straatloze nederzetting impliceert dat de bewoners van Çatalhöyük gedurende vele generaties een stabiel en welvarend leven hebben geleid.

Model van een onderkomen in Çatalhöyük
Model van een onderkomen in Çatalhöyük (CC BY-SA 4.0 – Shiftetelli – wiki)

In 2011 deden archeologen bij opgravingen een verrassende ontdekking: de inwoners van Çatalhöyük begroeven hun doden onder hun haardvuren en veel woningen bevatten de skeletresten van bewoners uit lang vervlogen tijden. Onderzoekers gingen er aanvankelijk van uit dat mensen die in dezelfde periode onder de haarden van individuele woningen werden begraven bloedverwanten moesten zijn. Nader onderzoek van de gebitsresten van graven uit verschillende woningen bracht echter aan het licht dat de mensen van Çatalhöyük wellicht in niet-bloedverwante huishoudens leefden. Dat suggereert dat zij een ruimer familiebegrip hadden, inclusief zowel ‘officiële’ als ‘praktische’ verwanten.

‘Deze resultaten suggereren dat opname in een woning slechts minimaal verband hield met biologische verwantschap. In plaats daarvan was de site allicht georganiseerd volgens een alternatieve definitie van verwantschap die niet bepaald was door genetische banden’

…schrijven antropologen Marin A. Pilloud en Clark Spencer Larsen. Negenduizend jaar geleden lijken onze voorouders dus weinig reden te hebben gehad om huishoudens te stichten met alleen maar hun directe bloedverwanten. Sterker nog, de gedachte kwam misschien niet eens bij hen op.

Neolithische site van Çatalhöyük
Neolithische site van Çatalhöyük (CC BY-SA 3.0 – Ziggurat– wiki)

Opgravingen suggereren ook dat in Çatalhöyük een zeer egalitaire gemeenschap leefde. Er zijn immers weinig archeologische signalen die wijzen op een klassenonderscheid. De samenleving bood vrouwen en mannen ook gelijke toegang tot voedsel. De grootte en vorm van de individuele woningen zijn opmerkelijk uniform. In tegenstelling tot Çatalhöyük leveren de zesduizend jaar oude Mesopotamische vindplaatsen in het huidige Iran, Irak en Syrië uitgebreide bewijzen van hiërarchie en ongelijkheid. In steden als Uruk en Ur stelde de landbouw een klasse van heersers en priesters in staat om zich via belastingen de rijkdom van hun bevolking toe te eigenen. Verschillen in de grootte van particuliere woningen markeerden verschillen in sociale status, waarbij paleizen de rijkdom en de macht van hun eigenaars weerspiegelden. Verwantschapsrelaties vergemakkelijkten dan vermoedelijk de overdracht van die rijkdom en de macht van de ene generatie heersers op de volgende.

Plato
Plato
In de bloeitijd van het oude Griekenland in de vijfde eeuw voor Christus leefden de politieke en economische elites ook in groepen van bloedverwanten in privéhuizen. Het Griekse woord voor familie is ‘oikos’. Dat woord betekent ook ‘huis’. Dat wijst erop dat de fysieke woning werd aangevoeld als de natuurlijke en gepaste behuizing voor het gezin. Plato suggereert dat de instelling van de oikos het egoïsme bevordert. Als de Wachters ‘zelf privégrond, huizen en geld verwerven, zullen zij huisbazen en boeren zijn in plaats van beschermers – vijandige meesters van de andere burgers, in plaats van hun bondgenoten’. Daarom stelt Plato in Boek V van De Staat voor dat zijn Wachters gemeenschappelijk zouden leven, als ‘soldaten in een kamp’, om ervoor te zorgen dat hun loyaliteit blijft uitgaan naar het algemeen belang in plaats van naar hun eigenbelang.

De meeste etymologische bronnen beweren dat het Nederlandse woord ‘familie’ is afgeleid van ‘famulus’, het Latijnse woord voor ‘bediende’ of ‘slaaf’. Het oude Romeinse begrip ‘familia’ verwees dus niet alleen naar de bloedverwante ouders en kinderen in een bepaald huishouden, maar ook naar alle bedienden en slaven die gezamenlijk het eigendom vormden van het hoofd van dat huishouden: de ‘pater familias’. Er was een ander woord voor het kerngezin, ‘domus’, en misschien is het niet verrassend dat de oude Romeinse elites in particuliere stadswoningen woonden die ‘domus’ werden genoemd en grote eengezinswoningen waren. De Romeinse lagere klassen woonden in appartementachtige gebouwen, ‘insulae’ (eilanden) genaamd, waar individuele families flats bewoonden waar ze een gemeenschappelijke binnenplaats deelden. Het soort gemeenschappelijk wonen dat Plato in De Staat uiterst geschikt achtte voor zijn Wachters, weerspiegelde dus van oudsher de woonsituatie van mensen met een lagere sociale status die in een ongelijke maatschappij leefden. Dit oude vooroordeel tegen collectieve huisvesting is blijven bestaan tot op de dag van vandaag.

Samenleven om God te aanbidden

Bepaalde minderheden hebben altijd vastgehouden aan het soort mogelijk niet-bloedverwante collectieve leven dat in Çatalhöyük werd aangetroffen. Voor sommigen was het leven in zelfstandige gemeenschappen met gedeelde morele afspraken een uitweg om te ontsnappen aan de materiële zorgen van het alledaagse bestaan. De vroege volgelingen van Boeddha begonnen tussen de vijfde en vierde eeuw voor Christus vormen van monnikendom te beoefenen. Aanvankelijk beoefenden boeddhistische monniken en nonnen een eremitische (of solitaire) vorm van kloosterleven, maar na de dood van Gautama Boeddha vestigden ze zich samen, eerst enkel voor het regenseizoen en later in meer permanente collectieven. Hierdoor werd het boeddhistisch kloosterleven voor een groep mensen met bovenzinnelijke ambities een van de vroegst bekende vormen van doelbewust gemeenschapsleven. Samenwonen stelde hen aanvankelijk in staat om middelen te bundelen, maar hielp later ook om hun gemeenschappelijke toewijding aan het ideaal van de Middenweg, de leer van de Boeddha, te versterken.

‘Eeuwenlang hebben leden van kloostergemeenschappen gefungeerd als gezinnen voor de meest kwetsbare leden van de samenleving’

Vroege aanhangers van het christendom wilden verbondenheid met God vinden door een ascetisch leven te leiden. De eerste christelijke kloosterlingen leefden als kluizenaars alleen in grotten of hutten, maar ergens tussen 318 en 323 na Christus stichtte de heilige Pachomius in het Egyptische Tabennisi de eerste vorm van wat we nu een ‘klooster’ zouden noemen. In tegenstelling tot de eremitische kloosterlingen die zelden samenkwamen om God te aanbidden, leefden de gelovigen van de ‘cenobitische’ traditie samen (‘cenobitisch’ is via het Latijn afgeleid van de Griekse woorden voor ‘gemeenschappelijk’ en ‘leven’). Zij bezaten al hun goederen gemeenschappelijk, onder het bewind van een abt of abdis die hun geestelijk leven leidde.

De heilige Benedictus van Nursia vestigde de cenobitische traditie in Europa door in 530 na Christus het benedictijnse klooster van Monte Cassino te stichten op een heuvel tussen Rome en Napels. Vanuit Italië verspreidden zich in het middeleeuwse Europa speciale gebouwen voor verschillende kloostergemeenschappen. Zij boden een gemeenschappelijk leven aan wie bereid was een gelofte van celibaat af te leggen, zijn materiële bezittingen op te geven en zich te wijden aan spirituele bezigheden. Hoewel celibatairen geen eigen kinderen hadden, maakte het epistel van Jacobus in het Nieuwe Testament duidelijk dat ware gelovigen de verantwoordelijkheid hadden om ‘te zorgen voor wezen en weduwen in nood’. Eeuwenlang hebben leden van kloostergemeenschappen gefungeerd als surrogaatouders en als gezinnen voor de meest kwetsbare leden van de samenleving.

Catalhöyük, de eerste grote nederzetting van de mensheid

Voortbouwend op het succes van de benedictijnen werd in 1098 de eerste cisterciënzerabdij gesticht. Op hun hoogtepunt in de vijftiende eeuw hadden de cisterciënzers naar eigen zeggen 750 huizen in heel Europa. De Europese cenobitische kloostertraditie ging erop achteruit na de opkomst van de bedelorden (dominicanen en de franciscanen) die door heel Europa trokken en onder de armen leefden met weinig toegang tot individuele of collectieve bezittingen. De protestantse reformatie na de excommunicatie van Maarten Luther in 1521, versterkte die inkrimping nog. In Engeland, voordat Hendrik VIII de kloosters aan banden legde, waren er volgens historicus George W. Bernard ongeveer negenhonderd religieuze huizen. Zij boden onderdak aan ongeveer vierduizend monniken, drieduizend kanunniken, drieduizend broeders en tweeduizend nonnen. Dat betekent dat ongeveer 2 procent van de volwassen mannelijke bevolking deel uitmaakte van een religieuze orde.

Kloosterplan van Sankt Gallen. Reichenau, vroeg 9e eeuw.
Kloosterplan van Sankt Gallen. Reichenau, vroeg 9e eeuw. (Publiek domein/wiki)
Tijdens de middeleeuwen streefden cenobitische gemeenschappen naar zelfvoorziening. Vaak bezaten ze hun eigen landbouwgronden, stallen voor vee, werkplaatsen en keukens en hadden ze hun eigen huisindustrie met bakkerijen, brouwerijen, ovens, molens en dergelijke. De beroemdste architectonische blauwdruk van een utopische kloostergemeenschap is wellicht het ‘Kloosterplan van Sankt Gallen’, dat dateert van ergens tussen 820 en 830 na Christus. Het was bedoeld om ongeveer driehonderd mensen te huisvesten. Het ontwerp in kalfsleer, een van de belangrijkste nationale schatten van Zwitserland, toont het Karolingische ideaal van het perfecte benedictijnerklooster. Naast de kerk, de slaapzalen en de refter omvat het complex ook tuinen, stallen, een boomgaard, een scriptorium, een ziekenboeg, een bakkerij, een brouwerij en diverse werkplaatsen. Wetenschappers discussiëren nog steeds over de vraag of het plan bedoeld was als ontwerp voor de ideale kloostergemeenschap of eerder voor een specifiek, concreet bouwproject in Sankt Gallen. Wat er ook van zij: het doelbewuste ontwerp om fysieke nabijheid en zelfvoorziening te bevorderen zou later vaak terugkomen in utopische plannen voor een collectief leven.

Zelfs vandaag nog zijn experimentele archeologen in Zuid-Duitsland aan de slag om een groot klooster te bouwen, gebaseerd op het Plan van Sankt Gallen. Zij doen dat met behulp van middeleeuwse methoden en materialen. Het gaat om de Campus Galli in Baden-Württemberg. Tijdens mijn bezoek in juli 2022 vertelde een jonge timmerman me dat hij een lucratieve carrière in Duitsland had opgegeven om op de Campus Galli te gaan werken omdat hij graag pre-industriële bouwtechnieken wilde oppikken zoals het werken met zorgvuldig gedroogde houten deuvels in plaats van met metalen spijkers of het installeren van ramen met doorschijnend wit leder in plaats van helder glas. Hij en zijn collega’s wonen niet op de bouwplaats zelf. Ze streven er wel naar het sociale ecosysteem te herscheppen dat een florerend Karolingisch klooster in de middeleeuwen zou geboden hebben. ’s Ochtends komen ze vaak bijeen om de Regula Santi Benedicti (Regel van Sint Benedictus) te bespreken, een tekst uit 516 na Christus. De tekst omvat adviezen over hoe je harmonieus met anderen kan samenleven in een gemeenschappelijke omgeving.

Campus Galli – Bouw van een houten kerk, 2016 (CC BY-SA 4.0 – wiki)

Aangezien de meeste Europese instellingen voor hoger onderwijs hun oorsprong vinden in de katholieke kerk, weerspiegelde de architectuur van de middeleeuwse colleges en universiteiten de gemeenschappelijke leefwijze van abdijen. Toen ergens aan het eind van de elfde eeuw het onderwijs aan de universiteit van Oxford begon, waren de eerste academische huizen eigenlijk kloosterzalen van verschillende religieuze ordes die onderdak boden aan lekenstudenten. De eerste drie residentiële colleges – University, Balliol en Merton – werden pas tussen 1249 en 1264 na Christus gebouwd.

Alledaags Utopia - Kristen Ghodsee
Alledaags Utopia – Kristen Ghodsee
Net als de kloosters die hen inspireerden, stichtten de grote middeleeuwse universiteiten hun eigen soort utopische gemeenschappen. Een beroemde alumnus van de universiteit van Oxford is niemand minder dan de vader van Utopia zelf, Thomas More, die in 1492 aan het Canterbury College begon te studeren. Op zijn ideale eiland gebruikten alle families hun maaltijden gezamenlijk in grote zalen. Ze woonden in identieke woningen zonder sloten op de deuren zodat ‘iedereen altijd vrije toegang had tot elk huis’. De inspiratie voor dat soort details haalde hij misschien wel uit zijn verblijf aan de universiteit. Hoewel de studenten hun wereldse bezittingen niet opgaven, baden, studeerden, aten en sliepen ze in grote gemeenschappelijke ruimten. Deze geleerde enclaves verenigden studenten in een gezamenlijke zoektocht naar kennis. Ze dompelden zich volledig onder in het leven van de geest en bespraken samen colleges tijdens gemeenschappelijke maaltijden of ze onderzochten theologische vraagstukken tijdens wandelingen over het terrein.

Boek: Alledaags Utopia – Kristen Ghodsee

Kristen Ghodsee is een Amerikaanse etnograaf en hoogleraar Russische en Oost-Europese studies aan de Universiteit van Pennsylvania. Foto: CC BY-SA 3.0 - S. Sehon - wiki

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:

Gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze wekelijkse nieuwsbrief (51.365 actieve abonnees)


Mede dankzij onze donateurs zijn al onze artikelen gratis te lezen. Op Historiek vindt u dus geen PREMIUM artikelen of 'slotjes'.

Steun ons ook

×