Halverwege de twaalfde eeuw ontwikkelde zich in heel West-Europa een nieuw fenomeen: diep gelovige vrouwen, vaak niet onbemiddeld, verenigden zich in een gemeenschap en lagen zo aan de basis van het ontstaan van talrijke begijnhoven. Een historische schets:
Ontstaansgeschiedenis
Onder invloed van vernieuwende ideeën binnen de katholieke kerk die de boete- en geloofsbeleving een verfrissende impuls gaven, ontstonden al tegen het einde van de elfde eeuw allerlei vrome gemeenschappen.
Vrij snel daarna begonnen ook godvruchtige vrouwen zich te verenigen, hoewel hier een ander facet eveneens meespeelde: de talrijke oorlogen en krijgsverrichtingen hadden immers voor een demografisch onevenwicht gezorgd. Huwbare mannen waren schaars geworden en heel wat meisjes, alleenstaande vrouwen en weduwen verkozen dan ook om hun verder spiritueel leven in het teken van het geloof te plaatsen. In tegenstelling tot de bestaande ‘klassieke’ kloosterorden, legden deze begijnen, zoals ze werden genoemd, geen eeuwige geloften af, behalve dan die van kuisheid. Daarnaast mochten zij vrijelijk over hun geldelijke en onroerende eigendommen beschikken. Dat laatste bracht hen onder meer in conflict met de heersende katholieke regels. Zo verbood paus Clemens V (ca. 1265-1314) op een bepaald moment de verdere ontplooiing van begijnhoven. Een beslissing die door zijn opvolger, paus Johannes XXII (ca.1249-1334), werd herroepen.
Een verhaal van bloei en voorspoed
In de loop van de dertiende eeuw nam het aantal begijnen dermate toe dat ze zich in begijnhoven vestigden, al dan niet ommuurd, maar vaak buiten de bestaande stadsmuren. Ook in Brussel kende het verschijnsel een ongekend succes. Omstreeks 1250 van onze jaartelling verleenden de hertogen van Brabant aan de begijnen al toestemming om zich in gemeenschap te verenigen in de nabijheid van een kleine kapel, ‘Onze-Lieve-Vrouw ten Wijngaard’ genaamd. Nadat tegen het einde van de dertiende eeuw een gotisch kerkgebouw centraal stond in het begijnhof deinde de religieuze gemeenschap gestaag verder uit.
In de veertiende eeuw waren er al vlug meer dan duizend begijnen, daar waar de stad Brussel op dat ogenblik slechts een goede 30.000 inwoners telde. Het Brussels Groot Begijnhof telde op zijn hoogtepunt dan ook naast een duizendtal individuele huisjes ook verscheidene gemeenschappelijke verblijfplaatsen, verspreid over een oppervlakte van bijna zeven hectare. De vrome congregatie was strikt hiërarchisch geordend. Aan het hoofd van het begijnhof stond een grootmeesteres die verantwoordelijk was voor de dagelijkse leiding. Bij het uitvoeren van haar taken werd ze bijgestaan door Momboren, mannelijke gevolmachtigden die de geldverrichtingen en eventuele rechtspleging van eigendommen voor de begijnen regelden en door meesteressen. Om in hun levensonderhoud te voorzien legden ze zich voornamelijk toe op zieken- en bejaardenzorg. Daarnaast werkten onbemiddelde begijnen en novices vaak ook in de lakennijverheid die lange tijd welig tierde. Mede daardoor kende het Brusselse Groot Begijnhof dan ook tot in de achttiende eeuw een vrij grote relatieve welvaart.
Onder de banier van Begga
Als beschermheilige of patrones kozen de begijnen voor Begga, een Frankische edelvrouwe, dochter van de hofmeier Pepijn van Landen (ca. 580-639) en diens vrouw Ida. Begga werd geboren rond 620 in Andenne, een stadje in de huidige Belgische provincie Namen. Circa 643 huwde zij met Ansegisus, zoon van Arnulf, de bisschop van Metz. Na diens dood vertrok zij op pelgrimstocht naar Rome, waar zij paus Adeodat ontmoette en hem beloofde bij haar terugkeer een klooster te stichten als haar zoon, Pepijn van Herstal (ca. 645-714) zijn politieke positie veilig kon stellen. Weer terug in haar geboortestad kwam zij haar gelofte na en werd er de eerste abdis van haar convent. Vanwege haar devotie werd zij later heilig verklaard. Naast de patrones van de begijnen is zij tevens de beschermheilige van de stotteraars en wordt zij aangeroepen bij reuma en botbreuken.
Verval en einde
Een eerste tegenslag die het Brusselse Groot Begijnhof te verwerken kreeg, vond plaats in 1579. In dat jaar werd de gotische begijnhofkerk tijdens de godsdienstoorlogen door de Calvinisten geplunderd en vrijwel totaal verwoest. Wegens geldgebrek werd pas verscheidene decennia later, in 1657, gestart met de bouw van een nieuwe kerk in de voor die tijd typische stijl: de barok.
Het gebouw heeft de vorm van een traditioneel Latijns kruis met een halfcirkelvormig koor. De bijzonder mooi bewerkte voorgevel valt vooral op door zijn drie nokken. Elke beuk heeft verschillende ornamenten, bekroond met een zadeldak. Daarnaast schept een rijkelijk lijstwerk met zwierige voluten een boeiend spel van licht en schaduw. Onder de ramen van de zijbeuken zijn prachtig gestileerde bas-reliefs te bewonderen die respectievelijk het ‘Laatste Avondmaal’ en ‘Christus in de Hof van Olijven’ voorstellen. Centraal boven de bronzen toegangsdeur, geflankeerd door twee korintische zuilen, staat in een nis het beeld van de heilige Begga die een gesculpteerde afbeelding van het begijnhof draagt.
Wie de architect was van dit godsgebouw valt niet met absolute zekerheid te achterhalen. Sommigen schrijven het kerkgebouw toe aan Lucas Fayd’ Herbe (1617-1697), maar wellicht zijn er verscheidene architecten bij de bouw betrokken geweest. Binnenin kan de bezoeker kennis maken met een prachtig eikenhouten preekstoel, een werk van de Naamse beeldhouwer Parent. Onder de kuip van de preekstoel is op kunstige wijze het leven van Sint-Dominicus uitgebeeld. Op de onderliggende vier hoeken zijn de klassieke voorstellingen van de vier evangelisten meesterlijk weergegeven: de ‘Arend’ voor Johannes, de ‘Os’ voor Lucas, de ‘Engel’ voor Mattheus en de ‘Leeuw’ voor Marcus.
Het klankbord zelf straalt door de vorm van bijna overhangende palmtakken een serene rust uit. Verder is er het achttiende-eeuwse hoofdaltaar, afkomstig uit de abdij van Kortenberg. Voorts herbergt de kerk enkele belangrijke schilderijen van Theodoor van Loon (ca. 1581-1667). Van deze tijdgenoot van Rubens zijn drie werken te bewonderen: “De aanbidding der Wijzen”, “De heilige Drievuldigheid” en “St-Katarina, geknield voor de heilige Maagd”.
Zowat halverwege de achttiende eeuw kreeg het Groot Begijnhof echter te kampen met een impasse: de welgestelde dames uit die tijd verkozen om zich maatschappelijk en geestelijk anders te ontplooien waardoor het aantal begijnen zienderogen afnam. Daarnaast was er de bemoeizieke hervormingspolitiek ten opzichte van religieuze aangelegenheden door Jozef II (1741-1790) die toen over de Zuidelijke Nederlanden heerste. De uiteindelijke doodsteek kwam er evenwel onder het Franse bewind. Het begijnhof werd ten langen leste in 1797 opgeheven, ontbonden en verkaveld. Vandaag de dag blijft van deze eens zo bloeiende vrome emancipatorische gemeenschap enkel nog als stille getuige de barokke begijnhofkerk over. Toen in 1833 de laatste Brusselse begijn stierf, viel het doek definitief.