Dà Qín
Het land Dà Qín wordt ook wel Líjiān (犁鞬) genoemd en, omdat het ten westen van de zee bevindt, refereert men ook [aan dat land] als Hǎixī Guó (海西國).
Hǎixī Guó 海西國 kan letterlijk worden vertaald als “het land ten westen van de zee”. Bedoeld is de Kaspische Zee.
Het territorium omvat meerdere duizenden lǐ (里), en heeft ruim 400 vestingsteden in zich.
Een lí bedraagt ongeveer 500 meter.
Het aantal kleinere tribuutstaten dat schatplichtig is, loopt in de meerdere tientallen. Het heeft met steen vestingwerken gebouwd. De hier geplaatste poststations die zijn allemaal wit gekalkt (垩塈).
In 垩塈 wordt het eerste karakter vaak uitgelegd als een teken voor witte kalksteen of witte modder, het tweede karakter als een werkwoord met de betekenis van “(be)schilderen, versieren”, maar ook de betekenis van “(met modder) het dak bedekken”. Ik heb uiteindelijk gekozen deze twee karakters als “wit kalken” te interpreteren.
Er zijn dennen, cipressen en allerlei andere bomen, alsook een grote hoeveelheid grassen en kruiden. Het gewone volk is goed in landbouw en plant veelvuldig moerbeibomen voor de productie van zijde. Iedereen heeft een kaalgeschoren hoofd en de kleding is elegant versierd.
绣, dat ik hier vertaald heb met “versierd”, kan specifiek duiden op “borduren”, maar een meer algemene interpretatie van dit karakter lijkt mij hier meer op zijn plaats.
Men rijdt in overdekte wagens of kleinere karretjes met een witte kap. Terwijl men zich voortbeweegt slaat men op trommels en houdt men vaandels of banieren omhoog.
Ik geloof dat dit gaat over twee verschillende soorten (paarden)wagens, namelijk 輜軿 en 白盖小車. De gewoonte met tromgeroffel en vaandelgezwaai te reizen, zal betrekking hebben op de koetsiers, niet op andere verkeersdeelnemers.
De hoofdstad (所居城邑) heeft een omtrek van ruim 100 lǐ. In de stad zijn er vijf paleizen, die elk op tien lǐ afstand van elkaar liggen. In alle vertrekken van de paleizen zijn de pilaren gemaakt van kristal, net zoals het eetgerei. De heerser begeeft zich op een bepaalde dag naar een specifiek paleis, beoordeelt er vijf dagen lang de aangelegenheden en verandert dan weer van paleis.
所居城邑 is een vreemd begrip, letterlijk “de bewoonde stad”. Aangezien het gaat om een grote stad en de passage overgaat in mededelingen over paleizen, vermoed ik dat het gaat over de hoofdstad van het beschreven land.
Gewoonlijk laat men een persoon met een zak in zijn hand het rijtuig van de heerser volgen. Als er mensen zijn, die over politieke aangelegenheden spreken, dan werpt hij een document [met aantekeningen over wat die mensen hebben gezegd] in die zak. De heerser bekijkt de zaken nader in het paleis, en bepaalt wat juist is en wat niet. Ieder paleis heeft zijn ambtenaren en documenten.
Het is niet helemaal duidelijk wie de rapporten van wat de mensen zoal zeggen, in de zak werpt, maar het lijkt een beschrijving van een systeem waarmee de heerser weet wat onder de bevolking leeft.
Men stelt zesendertig gouverneurs (將) aan, die allen samenkomen om over staatsaangelegenheden te debatteren.
將 heeft meestal betrekking op militaire leiders.
De heerser is een buitengewoon figuur. Het is een wijs man die door iedereen is gekozen en op de troon gezet. [Als er in het land echter sprake is van] buitengewone rampspoed of als de wind en regen niet op het juiste moment komen, dan wordt hij onmiddellijk afgezet en wordt opnieuw een heerser benoemd, waarbij de afgezette heerser vrijwillig afstand doet van de troon, en niet wrokkig is.
De mensen van het volk zijn allemaal lang, groot, evenwichtig en rechtschapen, en vertonen gelijkenis met de mensen in China. Om deze reden noemt men het Dà Qín.
Dà Qín (大秦) betekent “Grote Qín”. Het tweede karakter 秦 (Qín) is de naam van een oud rijk dat weliswaar bij de Chinese staten hoorde, maar tevens lag aan de westelijke periferie van wat de Chinezen beschouwden als hun eigen cultuurgebied. Deze staat bestond van de negende eeuw voor Christus tot 207 v.Chr. en leverde de Qín-dynastie, die in de periode van 221-207 v.Chr. kort regeerde over heel China. Daarna viel het rijk weer uiteen in verschillende staten, die de Han-keizers enkele decennia later herenigden. Met de benaming Dà Qín gaf de kroniekschrijver dus aan dat het Romeinse Rijk (tot op zekere hoogte) Chinees aandeed, en zelfs groter of grootser was dan het rijk van Qín, niettegenstaande het feit dat Dà Qín lag ten westen van de Grote Zee, in “barbaars gebied”.
De hele tekst heeft dus al met al iets utopisch, zeker de schets van de ideale heerser die aftreedt als hij de steun van de hemelingen niet langer heeft.
~ Mark Boersma – Mainzer Beobachter