De Atjeh-oorlog, van 1873 tot 1942, kan met recht een dieptepunt uit de Nederlandse koloniale geschiedenis genoemd worden. Ongeveer 100.000 inlanders lieten in de nu en dan oplaaiende strijd het leven. Anton Stolwijk, die jarenlang op Atjeh woonde en momenteel affiliated fellow is bij het KITLV in Leiden, schreef met vlotte journalistieke pen een boeiend historisch boek over dit thema.
Het boek is getiteld Atjeh. Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis (Uitgeverij Prometheus, 2016). Stolwijk behandelt de hoofdaspecten uit de Atjeh-oorlog, en maakt in zijn boek – daarin is het journalistiek – diverse keren uitstapjes naar de tegenwoordige tijd (informatie gebaseerd op bezoeken en gesprekken van de auteur op Atjeh). In deze bespreking concentreren we ons op het historische verloop van de contacten tussen de Republiek cq. Nederland en het eiland Atjeh, vóór en tijdens de Atjeh-oorlog.
Eerste contacten Nederland-Atjeh
De contacten tussen de (Republiek der Verenigde) Nederlanden en Atjeh gaan terug tot 1599, toen de vloot van de Nederlandse ontdekkingsreiziger Cornelis de Houtman (1565-1599) bij het eiland aanmeerde. Atjeh bleek een ontwikkeld en rijk gebied, met veel scholen en talloze handelaren. De contacten waren vanaf het begin weinig vriendschappelijk. Kapitein De Houtman werd twee maanden na aankomst, met 27 andere matrozen, gedood door Atjehse strijders. Andere matrozen werden gevangen genomen, onder wie Cornelis’ broer Frederick, die astronoom was.
Frederick de Houtman (1571-1629) zat enkele jaren gevangen, totdat prins Maurits van Oranje (1567-1625) hem vrijkocht. Deze Frederick schreef kort na thuiskomst een interessant woordenboek over de Maleise taal: Spraeck ende woordboeck inde Maleysche ende Madagaskarsche talen, met vele Arabische ende Turcsche woorden (Amsterdam: J.E. Cloppenburch, 1603), waarin naast taal ook veel kennis over de sterrenhemel en astronomie was opgenomen. Uit de opgenomen dialogen over handel viel op te maken hoe rijk Atjeh was. Deze positieve berichtgeving leidde ertoe dat in de jaren daarna het ene na het andere Europese schip richting Atjeh vertrok. Prins Maurits zond Atjeh al vroeg een vriendschapsverzoek, wat reeds in 1602 leidde tot de komst van een Atjehse delegatie naar Zeeland.
Stolwijk schrijft hierover:
Ze brengen kostbare geschenken mee, die nauwkeurig zijn gedocumenteerd: juwelen, een gouden kop en schotel, een zilveren pot, een met goud en zilver ingelegde dolk en het mooiste van alles: twee Maleissprekende papegaaien met een zilveren ketting aan hun poot. De Nederlandse gastheren halen op hun beurt ook alles uit de kast: het bezoek wordt getrakteerd op feesten, diners uitjes naar verschillende steden en een officiële ontvangst in de Staten-Generaal, waarvoor ook buitenlandse bewindslieden zijn uitgenodigd.” (23,24)
De zeventiende eeuw stond in het teken van goede handelscontacten tussen Atjeh en de Republiek. In 1616 benoemden de Nederlanden een speciale ambassadeur op het eiland, die pepercontracten probeerde af te sluiten en de ingewikkelde politieke situatie op Atjeh – waar telkens conflicten oplaaiden rond (de positie van) de sultan – in de gaten hield.
Oplopende spanningen op Atjeh
Een explosie in de tabaksindustrie en -handel in het midden van de negentiende eeuw, leidde tot een verslechtering van de onderlinge verstandhouding. Het gevolg was, door de tabacco booming, dat er veel kapitaal toestroomde, de nieuwe stad Medan snel groeide, maar vooral: een intensivering van de Nederlandse bemoeienis met en onderwerping van Atjeh aan het ‘gezag’. De bevolking moest belasting gaan betalen. En het Nederlandse leger en de marine lieten zich veel vaker zien dan voorheen. De Jemenitische hofadviseur van de Atjehse sultan, Habib – voluit Habib Abdoe’r Rahman Alzahier (1833-1896) – besloot hierom in 1868 om Constantinopel te bezoeken, met het verzoek om van Atjeh een protectoraat van het Ottomaanse Rijk te maken. Zonder buitenlandse bemoeienis. Dit bezoek leverde weinig resultaat op, maar alarmeerde wél de Nederlandse regering.
Toen een jaar later, in 1869, ook nog het Suezkanaal geopend wordt, stond Atjeh opeens volop in de schijnwerpers. Het Suezkanaal verlegde namelijk de aanvaarroute naar Indië via Atjeh. Bij dat eiland waren veel piraten actief en dat vroeg om een aanpak. Mede hierom, zo redeneerden de Nederlanders, moest het sultanaat Atjeh onderdeel worden van het Nederlandse koloniale rijk.
Begin Atjeh-oorlog
In maart 1873 besloot het Nederlandse gezag tot een invasie van Atjeh, waarbij meerdere legerbataljons vanuit Batavia naar het eiland vertrokken:
Op 31 maart 1873 begon de grootste, bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis met een groot bombardement van de Atjehse kust, en enkele dagen later landden de eerste troepen.” (51)
Succesvol is de operatie allerminst. Atjeh gaf zich niet meteen over, vocht fel terug en binnen enkele weken keerden de Nederlandse manschappen met de staart tussen de benen terug in Batavia.
Op levendige wijze, doorspekt met citaten en bronfragmenten, beschrijft Stolwijk vervolgens via in totaal 300 pagina’s de strijd die in de decennia daarna op Atjeh woedde. Diverse piekmomenten uit het oorlogsgeweld en wapengekletter springen eruit in Stolwijks meeslepende oorlogsroman: de strijd in 1873 en 1874, waarbij een leger van 13.000 Nederlanders het moest opnemen tegen een veelvoud aan Atjehse soldaten. Het discutabele besluit van generaal Jan van Swieten (1807-1888), in 1874, om het sultanaat af te schaffen en Atjeh onder direct Nederlands bestuur te plaatsen, met als gevolg een groeiend verzet op het eiland. Et cetera.
Nederlandse Bekeerlingen islam
Interessant is de informatie over militairen die uit het Nederlandse leger deserteerden en zich bekeerden tot de islam. Als in 1885 de rampzalige ‘Geconcentreerde Linie wordt ingevoerd – waarbij het Nederlandse leger zich in een gebied van 50 vierkante kilometer achter een linie verschanste – gebeurt het volgende:
Terwijl Nederland het initiatief in de oorlog steeds meer kwijtraakt, begint de islam – en waarschijnlijk ook de behoefte aan beter eten en een Atjehse vrouw – een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de gedemoraliseerde soldaten uit te oefenen: het aantal overlopers neemt snel toe. Op het hoogtepunt, rond 1890, bevinden zich een kleine honderd koloniale soldaten aan de Atjehse zijde van de grens, onder wie enkele inheemse manschappen, maar opmerkelijk genoeg vooral overlopers van Europese afkomst.” (123,124)
De oorlog kende vele dieptepunten. Een van de vele zijn de oorlogsmisdaden die onder gouverneur Joannes Benedictus van Heutsz (1851-1924), mét zijn medeweten, door Nederlandse militairen zijn gepleegd. Een klokkenluider schreef hierover, maar de potentaten snoerden deze man – een zekere Fanoy – de mond. Ik citeer Stolwijk:
‘In voorkomende gevallen doodt men zelf vrouwen en kinderen’, schreef Fanoy in zijn ontslagbrief die op het ministerie van Koloniën belandde. ‘Gevangenen worden gemarteld en zonder enige vorm van proces geëxecuteerd, allemaal met medeweten van Van Heutsz. Het is onverenigbaar met mijn geweten om nog mee te doen met zulke operaties.’ De brief verdween uiteindelijk in de doofpot en Fanoy kreeg een onbeduidend kantoorbaantje in Batavia.” (193)
Einde Atjeh-oorlog
Veel Atjehers beschouwen het jaar 1942, toen Japan in Indië Nederland versloeg, als het eindjaar van de Atjeh-oorlog. Maar ook daarna werd er nog gevochten in het gebied en bleef het onrustig. Atjeh ging tot de Republiek Indonesië behoren, maar kwam in de jaren 1953-1957 in opstand tegen dit bewind. De Indonesische leider Soekarno (1901-1970) sloeg deze ‘rebellie’ neer. De auteur besluit met deze woorden:
Momenteel is het vrede in Atjeh. Het gebied is nog steeds onderdeel van de Republiek Indonesië, maar heeft verregaande autonomie gekregen onder andere op het gebied van religieuze zaken.” (300)
Boek: Atjeh – De bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis