De Nederlandse schrijver, dichter en journalist Joris van Casteren ontdekte enkele jaren geleden een archief vol dagboeken van gewone Nederlanders, waarin zij hun bijzondere en soms bizarre levensverhalen vastleggen. Vijf jaar lang dompelde hij zich onder in deze persoonlijke geschriften. In zijn recent verschenen boek De mensheid zal nog van mij horen geeft hij een fascinerend inkijkje in het leven van deze onbekende mensen.
Al het menselijke leed, alle tekortkomingen, beperkingen, verslavingen, onaangepast gedrag, maar ook wensdromen en eenzaamheid komen in dit boek bij elkaar. Vanuit slaap- en zolderkamertjes, flats, doorzonwoningen en afgelegen plekken in de natuur worden ze door de daders en slachtoffers aan het daglicht gebracht en komen ze in hun meest intieme, zuivere vorm naar buiten: dagboeken.
Van Casteren trof ze aan in het archief van het Meertens Instituut en raakte erdoor geobsedeerd. Zo was er een homoseksuele storingsmonteur uit Limburg die in spiegelschrift schreef, een steward die Thaise kunstvoorwerpen meesmokkelt, een overspelige vrouw van een VVD-politicus, een kunstenares die bij de Jeugdstorm zat en een Zwolse bouwvakker die de buren begluurt.
Het zijn veelal troosteloze verhalen over zich voortslepende levens en ook als de schrijvers hun huis uitkomen en ondernemend zijn, eindigen hun acties vaak in ongelukkige, schrale liefdes, schuldgevoelens. Ze worden financieel ‘gepakt’ door misleidende types of moeten zich ontworstelen aan een ‘gulzige’ sekte. Er wordt meerdere keren verhuisd vanwege geluidsoverlast, gefaald met zelfmoordpogingen, in psychoses belandt na epileptische aanvallen, uit wanhoop een apotheek beroofd met een houten neppistool en oogluikend wordt vreemdgaan van de partner toegestaan, uit angst die anders te verliezen.
Voyeur
Als lezer voel je aan de ene kant dat er iets voyeuristisch wordt opgeboord en een gevoel van machteloosheid welt op. Aan de andere kant werk je er door dit boek te lezen aan mee dat het werk van deze ‘geheimschrijvers’ alsnog gelezen wordt, dat deze levens alsnog naar buiten komen. ‘Geheimschrijvers’ soms in de letterlijke zin, want het blijkt dat een deel van de dagboekschrijvers niemand erover laat weten, zelfs de partner blijft ongewis over dit ‘paralelle universum’ waarin de schrijver soms deels leeft. Bij anderen is dat niet zo, en bij een van de scribenten, voegt de partner zelfs opmerkingen toe.
Je realiseert je hoeveel mensen tobbend of ‘met afwijkend gedrag’ door het leven gaan. Dat deze ‘levens in de rafelranden van de maatschappij’ zo bovengronds’ komen is de verdienste van Joris van Casteren. Ook met zijn boek Eenzaamheid en als coördinator van de Amsterdamse stichting ‘De eenzame Uitvaart’ trekt hij mensen uit de vergetelheid. Daarmee brengt hij onder de aandacht dat, hoewel de armoede in Nederland volgens de laatste officiële cijfers afgenomen is, de sociale armoede zeker niet minder geworden is in onze steeds meer geïndividualiseerde maatschappij.
Kenmerkend is dat dagboekschrijvers in tegenstelling tot literaire schrijvers niet hun fantasieën aan het papier toevertrouwen, maar juist streven de werkelijkheid zo goed en waarachtig mogelijk weer te geven. Zo schrijft Mathilde Pekelharing in 1978: ’Ik ga alles schrijven wat ik schrijven wil, het is te goed om beschaamd over te zijn’ en Wim de Vries in 1968 ‘Ik schrijf dit dagboek in de eerste plaats om het te laten lezen’. Hij vindt dat iedereen dagboeken zo zou moeten schrijven, om ze vervolgens aan anderen te laten lezen om zo tot ‘wederzijds begrip’ te komen’.
Deze levenswerken kennen geen afgerond, al of niet happy end. Ze eindigen, nadat er soms wel honderden schriftjes zijn volgeschreven, vaak abrupt, doordat de auteur om de een of andere reden (de dood of bijvoorbeeld psychische aftakeling) deze dagelijkse arbeid niet meer kan voortzetten.
Casteren noemt de schrijvers bij hun ware naam en vindt dat afzwakken of anonimiseren zou ingaan tegen de voorwaarden zoals ze de auteurs in hun dagboeken stellen. Ook vindt hij het niet nodig de mensen om hen heen te ontzien door bijvoorbeeld delen van teksten weg te laten, om ‘de vuile was niet buiten te hangen’, want ‘zij besloten, al dan niet in opdracht van de auteur, de dagboeken naar een archief te brengen dat geraadpleegd kan worden’.
Het is een deprimerend boek, met deels herkenbare gevoelens en wederwaardigheden. De oorlogen in het Midden-Oosten en Oekraïne komen dagelijks in het nieuws en terecht, maar de oorlogen die deze mensen met het leven zelf voeren, blijven grotendeels onzichtbaar en spelen zich af op ‘driehoog-achter’. Door deze dagboeken komt daar nu iets van naar buiten, wordt een tipje van de sluier opgelicht van al het leed dat zich vaak dichtbij je eigen huis afspeelt.
Verrassende wending
Ook nu nog zijn er talloze mensen die dagboeken bijhouden, al of niet als uitlaatklep vanwege een sociaal isolement. Maar het is goed je als lezer te realiseren dat veel van de hier besproken dagboeken vijftig jaar geleden werden geschreven of nog ouder zijn. Het geeft wellicht ook een wat vertekend beeld van de ‘dagboekschrijver’, want ik vermoed dat lang niet iedereen die zijn privé-belevenissen en gedachten aan het papier toevertrouwt een kommervol bestaan leidt. Het is een schrale troost dat de meeste van deze levens al achter de rug zijn, waardoor je je iets minder voyeur en ongemakkelijk voelt tijdens het lezen.
Maar Van Casteren voegt aan het eind nog een verrassende wending aan zijn boek toe: hij bezoekt enkele dagboekschrijvers die nu nog leven of nabestaanden van hen, waardoor je weet hoe het met sommigen afgelopen is of het hen nu vergaat. Het is niet alleen kommer en kwel; zo is Andries, de als jongen ‘nergens toe deugende’ gameverslaafde die zijn moeder regelmatig tot wanhoop bracht, uiteindelijk getrouwd. Na tientallen baantjes die hij verpatste door uit te slapen na nachtenlang gamen heeft hij nu wel een baan en kinderen.
Joris van Casteren heeft met dit boek een sociaal-maatschappelijk monumentje opgericht.