In 1921 werd het Spaanse leger in het Noord-Afrikaanse protectoraat in de pan gehakt door opstandelingen uit het Rifgebergte. Deze gebeurtenis was een van de oorzaken van het ingrijpen van generaal Miguel Primo de Rivera die in 1923 een militair regime instelde in Spanje en als dictator regeerde tot 1930.
De Rifoorlog
Tegen het eind van de eerste Wereldoorlog nam het debat over de rol die Spanje zich had aangemeten als formeel heerser over het Spaanse protectoraat in Noord-Afrika in alle hevigheid toe. In elk geval kon het economisch zwakke Spanje zich de uitgaven ter bescherming van haar positie aan de andere zijde van de straat van Gibraltar nauwelijks permitteren. Niettemin hadden de opeenvolgende regeringen steeds de betekenis van Spanjes aanwezigheid in Noord-Afrika verdedigd, waarbij vooral prestigeoverwegingen een rol speelden. Het leger was altijd een fervent voorstander geweest van de koloniale politiek en met name de in Afrika gelegerde troepen, de africanistas, waren onder geen beding bereid om zich ook maar iets aan te trekken van de groeiende kritiek van de linkse oppositie die vraagtekens zette bij de legitimiteit van de Spaanse aanwezigheid op het Afrikaanse continent.
Frankrijk had gedurende WO I Spanje min of meer zijn gang laten gaan in Marokko, maar na de overwinning op de Duitsers zocht het naar wegen om de invloed van het buurland in de koloniale gebieden terug te dringen. Spanje had precies het tegenovergestelde voor ogen en bereidde zich voor om zijn positie daar te bestendigen en de Marokkanen in het oostelijk deel van het protectoraat daadwerkelijk aan zich te onderwerpen. Dit werd een volgende fase in de al in 1909 begonnen Rifoorlog. De nieuw benoemde Hoge Commissaris, generaal Dámaso Berenguer en de eveneens nieuw aantredende opperbevelhebber generaal Manuel Fernández Silvestre gaven vorm aan dit voornemen. In de zomer van 1920 begonnen de Spaanse troepen onder aanvoering van Silvestre aan hun opmars vanuit Melilla westwaarts richting Beni Urriagel, een zone ten zuiden van de baai van Alhucemas, waar sultan Abd-el-Krim een door de bevolking gerespecteerd heerser was.
De Riffijnse opstand begint
De zoon van de sultan – die dezelfde naam droeg als zijn vader – had voor de oorlog constructief samengewerkt met de Spanjaarden, maar toen hij tijdens WO I steun verleende aan de Duitsers, werd hij op last van Frankrijk door de Spanjaarden opgesloten. Waarschijnlijk deed dit zijn houding jegens de Spaanse overheersers veranderen, maar hoe dan ook, Abd-el-Krim junior kreeg na de oorlog zijn baan als vertaler op het Spaanse militaire hoofdkwartier te Melilla weer terug. Niet lang daarna vertrok hij naar zijn geboortestreek, waar hij zonder veel moeite de stammen van Beni Urriagel wist te mobiliseren om de Spaanse opmars staande te houden. Silvestre was bereid om met de Riffijnse leider een vredesovereenkomst te sluiten, maar moe van diens verregaande eisen vervolgde de generaal zijn veldtocht waarbij hij op weinig weerstand stuitte. In mei 1921 was Silvestre 130 km naar het westen opgerukt en had hij Annual bereikt in het Rifgebergte. Niets wees erop dat er problemen te verwachten waren en de strategie van Silvestre had steeds de volledige instemming van de regering in Madrid en van Berenguer. Wat noch Berenguer, noch Silvestre zich realiseerden, was dat zij niet konden rekenen op enige steun van lokale leiders die zich rond die tijd aaneensloten. De Spanjaarden besloten door te zetten en een expeditie te ondernemen om Abd-el-Krim een slag toe te brengen. Weliswaar waren zij zich ervan bewust dat Abd-el-Krim een campagne voerde tegen de Spanjaarden, maar dat dit tot een complete opstand zou kunnen leiden kwam niet bij hen op. Wat zij zich ook niet realiseerden was de afnemende loyaliteit van inboorlingen. Deze loyaliteit werd door de Spanjaarden steeds gekocht, maar toen de geldstromen opdroogden leidde dat tot protesten. Ook stak het de vele inboorlingen in dienst bij het Spaanse leger dat zij onevenredig vaak in de frontlinie geplaatst werden door de bevelhebbers die soldaten afkomstig uit het moederland wilden sparen. Silvestre, die tijdens een kort verlof in Madrid overstelpt was met complimenten – ook van de koning -, keerde eind mei in Marokko terug. Direct gaf hij bevel het offensief te hervatten met de verovering van Monte Abbarán, ten noordwesten van Annual waar het Spaanse leger op heftig verzet stuitte van de troepen van Abd-el-Krim en zware verliezen moest incasseren.
De ramp van Annual
Enkele dagen daarna vielen de Marokkanen Sidi Dris aan, gelegen aan de kust ten noorden van Annual waarbij honderden Spaanse manschappen omkwamen. Voor de Spaanse opperbevelhebbers kwam het als een volslagen verrassing. Silvestre was er zwaar door aangeslagen, maar vertrok niettemin naar Melilla om versterkingen te vragen. Berenguer, met zijn troepen verwikkeld in de strijd tegen el Raisuni, een andere Marokkaanse leider, kon aan de vraag van Silvestre niet tijdig voldoen en van de Minister van Oorlog was op dat moment ook geen steun te verwachten. Op 17 juli opende Abd-el-Krim – wiens leger intussen gegroeid was van 4.000 tot 11.000 manschappen – een aanval op de ten zuiden van Annual gelegen Spaanse legerplaats Ingueriben die door de commandant Benítez na vijf dagen moest worden opgegeven.
Intussen had Silvestre vanuit Melilla op 21 juli met een troepenmacht van 4.500 Annual weten te bereiken, maar hij begreep dat de situatie hopeloos was. Hoewel Berenguer nog op diezelfde dag koers zette richting Annual betekende de opgave van Ingueriben de dag daarop de nekslag voor het Spaanse moreel. Silvestre gaf bevel tot terugtrekking op Ben Tieb, ten zuidoosten van Annual. De ramp begon zich af te tekenen. Terwijl de Marokkaanse soldaten in Spaanse dienst massaal aan het muiten sloegen, vluchtten de Spanjaarden in paniek. Silvestre trachtte in eerste instantie de orde te handhaven en te voorkomen dat zijn soldaten hun wapens neergooiden en er waren getuigen die hem te paard in alle rust het vijandelijk vuur tegemoet zagen treden. Over zijn dood is niets bekend geworden. Zijn opvolger, generaal Navarro, trachtte het legerkamp van Monte Arruit te behouden voor de Spanjaarden, maar ook dat liep uit op een mislukking. De slachting onder de Spaanse troepen was enorm: meer dan 9.000 manschappen vonden de dood of verdwenen en 5.000 Marokkanen deserteerden. Op 9 augustus gaf Berenguer het bevel tot overgave aan Abd-el-Krim. In enkele dagen verloren de Spanjaarden alle gebied dat zij gedurende jaren hadden veroverd. Alleen de steden Melilla en El-Atalayón bleven in Spaans handen.
De staatsgreep van Miguel Primo de Rivera
De ramp van Annual veroorzaakte een politieke crisis in Spanje en de val van het kabinet. Koning Alfons XIII deed daarop een beroep op de politiek zeer ervaren Antonio Maura om een kabinet van nationale eenheid te formeren. Dit kabinet trad aan op 14 augustus 1921 en besloot opdracht te geven aan het leger om de orde in het protectoraat te herstellen en de verloren gegane gebieden te heroveren. Tevens werd een commissie benoemd onder leiding van generaal Juan Picasso om de oorzaken van de ramp van Annual in kaart te brengen. Deze maatregelen brachten grote problemen met zich mee, want niet alleen was er een nijpend gebrek aan financiële middelen, maar ook brachten de conclusies van Picasso de militaire top in verlegenheid. Berenguer, Navarro, Silvestre en ook de minister van oorlog werd verregaande nalatigheid en onvoorzichtigheid verweten. Intussen slaagde het Spaanse leger er wel in om tussen september 1921 en februari 1922 grote delen van het protectoraat op Abd-el-Krim te heroveren. Een veldtocht waarbij een nieuwe lichting officieren zoals José Sanjurjo, José Millán Astray en de jonge commandant Francisco Franco zich onderscheidden door hun militair inzicht. Ondanks deze militaire successen viel het kabinet Maura. De conclusies van Picasso over de rol van de politiek in de affaire Annual boden de nieuwe regering onvoldoende speelruimte voor het nemen van besluiten inzake de te volgen weg in Marokko. José Sánchez Guerra nam op 8 maart 1922 het premierschap van Maura over.
Zoals aangegeven loog de kritiek van de commissie Picasso op de legerleiding er niet om en hoewel hun rapport destijds niet officieel gepubliceerd werd, drong er genoeg door om het publieke debat te doen oplaaien. Bijzonder bleek de rol van de koning. Alfons XIII had nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij om reden van internationaal prestige geen duimbreed wilde wijken in Marokko en er waren aanwijzingen dat hij blindelings de onverantwoorde acties van Silvestre had gesteund. Nog opmerkelijker misschien was zijn geïmproviseerde redevoering in Córdoba vlak voordat de ramp zich voltrok, die een duidelijk antiparlementair karakter droeg. In de Cortes (het Spaanse parlement) ontspon zich een verhitte discussie waarbij de socialist Indalecio Prieto de schuld van Annual ronduit bij de monarchie legde. Prieto kreeg een proces aan zijn broek, maar had wel bereikt dat de ogen van het publiek zich richtten op de rol van de monarchie. Het betekende tevens het einde van het kabinet Sánchez Guerra dat werd opgevolgd door een regering van liberalen onder leiding van García Prieto. Maar ook de nieuwe premier wist de kwestie rond de verantwoordelijkheden voor de ramp van Annual niet tot een goed einde te brengen. Zij die weigerden consequenties te verbinden aan de bevindingen van Picasso en de militairen wilden ontzien, bleven lijnrecht staan tegenover degenen die dat wel wilden. Het was op dat moment dat generaal Miguel Primo de Rivera een staatsgreep pleegde met als voornemen het vaderland te redden van de ondergang. Hij had de volledige steun van Alfons XIII die daarmee een groot risico nam, want zijn akkoord met het feitelijk buitenwerkingstellen van de grondwet betekende dat hij zijn constitutionele plicht verzaakte. Bovendien zou bij mislukken van Primo de Rivera de monarchie in diens val worden meegesleurd. Dat laatste gebeurde uiteindelijk dan ook in 1931.
Het Militair Directoraat
Miguel Primo de Rivera was telg uit een familie uit de streek van Jerez met een rijke militaire traditie. Op veertienjarige leeftijd begon hij zijn studie aan de militaire academie en daarna werd hij gestationeerd in Melilla, waar hij snel opklom tot de rang van kapitein. Vele jaren bracht hij vervolgens door in de koloniën, onder meer in de Filippijnen, waar hij zijn oom en gouverneur Fernando terzijde stond. In 1902 huwde hij Casilda Sáenz de Heredia die echter al in 1908 overleed bij de bevalling van haar zesde kind. In datzelfde jaar werd Primo de Rivera tot kolonel bevorderd waarna hij naar Marokko werd gezonden en ingezet in de Rifoorlog tegen de lokale opstandelingen. Enkele jaren later volgde de promotie tot generaal. In 1915 keerde hij terug naar Spanje als militair gouverneur in Cádiz. Opmerkelijk genoeg werd werd Primo de Rivera vanwege zijn loopbaan tot de groep van africanistas gerekend, ofschoon hij zich had uitgesproken voor terugtrekking van het Spaanse leger uit Marokko.
Op 13 september 1923 vaardigde Primo de Rivera een manifest uit waarin hij uit naam van het leger zijn staatsgreep bekend maakte. Daarmee werd de grondwet niet formeel ingetrokken, maar met het afkondigen van de staat van beleg werden wezenlijke burgerrechten aan banden gelegd, wat feitelijk neerkwam op het ter zijde schuiven van de constitutie. Daarbij kwam dat de dictator ook de Cortes naar huis stuurde. Twee dagen later riep hij het Militair Directoraat in het leven dat het landsbestuur op zich nam. Hij kreeg onmiddellijk steun van de machtige industriëlen uit Catalonië en het Baskenland en van de kerk. De reactie van de bevolking was gelaten. Bang voor de Bolsjewieken zoals velen elders in Europa, hadden de meeste burgers eigenlijk meer vertrouwen in de militairen dan in de krachteloze en over elkaar heen buitelende politieke partijen. Socialisten en vooral de vakorganisatie UGT (Unión General de Trabajadores) namen een afwachtende houding aan in de wetenschap dat de dictator hun steun zou vragen ter legitimering van zijn ambitieuze sociale hervormingsplannen. Met de door de werkgevers zo gehate anarchistische vakbond CNT (Confederación Nacional del Trabajo) maakte Primo de Rivera korte metten door deze organisatie als illegaal te bestempelen, wat bijna tot haar ondergang leidde. Ook de in 1921 van de socialistische partij PSOE (Partido Socialista Obrero Español) afgescheiden communistische PCE (Partido Comunista de España) onderging dat lot.
Geïnspireerd door hoe Mussolini vorm gegeven had aan de Italiaanse staat, koos Primo de Rivera ervoor om alle politieke partijen te verbieden en over te gaan tot een eenheidspartij: de Unión Patriótica. Daarnaast begon de dictator aan een grootscheepse herstructurering van het bestuurlijk apparaat. Ministers en departementen verdwenen en alle verantwoordelijkheden kwamen in handen van het Directoraat en de daaraan verbonden secretariaten. Zoals de meeste centralistisch ingestelde politici en militairen had Primo de Rivera een gruwelijke hekel aan alles wat zweemde naar separatisme en het kwam dus niet als verrassing dat hij in januari 1924 de provinciale besturen per decreet ontbond, met uitzondering van die in het Baskenland en Navarra. Voortaan konden de nieuwe (militaire) gouverneurs provinciale afgevaardigde kiezen uit zelfstandige professionals, ondernemers of uit directeuren van culturele en onderwijsinstellingen. De persvrijheid werd aan banden gelegd, het gebruik van andere talen dan het Castiliaans verboden evenals het vertonen van regionale symbolen als de Catalaanse of Baskische vlag. Primo de Rivera steunde al voor de staatsgreep op de Somatén (een burgermilitie) voor het handhaven van de openbare orde in Catalonië. Zijn sympathie voor dit instituut – dat kon bogen op een lange en gewelddadige traditie – bracht hem ertoe om aan burgermilities overal in het land de verdediging van het vaderland toe te vertrouwen. Daarbij ging het om zaken als misdaadbestrijding en het voorkomen van stakingen ofwel het waakzaam optreden tegen het rode gevaar.
Het vervolg van de Rifoorlog
Het leger had Primo de Rivera gesteund bij zijn greep naar de macht, maar een aantal onverzoenlijke africanistas keek met argwaan naar voornemens van de dictator om troepen terug te trekken uit het protectoraat en vredesonderhandelingen te starten. Ook van de koning en het Militaire Directoraat kreeg Primo de Rivera daarin geen steun en in de loop van 1924 maakten de africanistas de dictator duidelijk dat zij geen enkele vorm van terugtrekking zouden accepteren.
In de wetenschap dat Primo de Rivera zich in een netelige positie bevond en de Spaanse bevolking de oorlog moe was, zette Abd-el-Krim opnieuw aanvallen in op Spaanse stellingen in de hoop dat de Spanjaarden het zouden opgeven. De Marokkaanse leider waande zich heer en meester en riep de Republiek van de Rif uit. Met moeite wist Primo de Rivera te voorkomen dat het nieuws over nederlagen en met name de terugtocht van de Spaanse troepen uit Xauén, het zoveelste bloedbad, bekend zou worden bij het Spaanse publiek. Abd-el-Krim overspeelde zijn hand door in 1925 Frans gebied binnen te dringen wat de Franse militaire bevelhebber Pétain deed besluiten om samen met de Spanjaarden de Riffijnen een halt toe te roepen. De beroemde landing bij Alhucemas was het resultaat en staat bekend als de eerste landing waarbij de marineluchtvaart een rol speelde. Spaanse en Franse troepen werden op 8 september op de stranden van Alhucemas aan land gezet die onder bevel stonden van generaal Sanjurjo. Het offensief eindigde in een overwinning voor de Spaans-Franse alliantie en voor zijn bijzondere prestaties in het gevecht werd Franciso Franco, toen al kolonel, de rang van brigadegeneraal toegekend. Naar verluid zou vele jaren later generaal Eisenhower gebruik hebben gemaakt van het concept van de landing bij Alhucemas ter voorbereiding van die in Normandië. In 1926 voltooiden de Spaanse en Franse troepen hun missie en zag Abd-el-Krim zich gedwongen tot overgave.
De staatsgreep van Primo de Rivera wekte op het internationale toneel weinig beroering. Eigenlijk beperkte de buitenlandse politiek van Spanje zich tot Noord-Afrika en bestonden de internationale contacten uit die met Frankrijk, Engeland en Italië. Engeland vreesde even dat de dictator Gibraltar zou claimen, maar al gauw ging de diplomatieke discussie alleen maar over de vraag hoe de problemen in Marokko snel en met inzet van zo weinig mogelijk middelen konden worden opgelost. Een ander punt was de rol van Spanje binnen de Volkenbond, een kwestie die gerelateerd werd aan de omstreden status van de stad Tanger, waar zowel Frankrijk, Engeland als Spanje aanspraken op maakten. Spanje zette hoog in en wilde zowel zijn aanspraak op Tanger verzilveren als een permanente zetel in de raad van de Volkenbond toegewezen krijgen. Het werd een regelrechte nederlaag voor de diplomaten van de Spaanse dictator. Spanje werd niet toegestaan Tanger te integreren in het protectoraat en noch Engeland, noch Frankrijk was van plan om Spanje een rol te laten spelen op het hoogste niveau binnen de Volkenbond. Niettemin bleef Primo de Rivera stevig in het zadel. Met zijn acties in Noord-Afrika had hij binnenslands het nodige krediet verworven.
Het Civiel Directoraat
De populariteit die Primo de Rivera genoot vanwege zijn succes in Marokko stelde hem staat een poging te wagen zijn regime te bestendigen door het een meer civiel karakter te geven. In december 1925 werd het Militaire Directoraat vervangen door een burgerlijk bestuur, het Civiel Directoraat waarin overigens de sleutelposten als het presidentschap – dat hijzelf bleef bekleden – die van Binnenlandse Zaken en Oorlog nog wel door militairen werden bezet.
De dictator maakte ook bekend dat hij geen verkiezingen wilde uitschrijven en de grondwet buiten werking gesteld hield. Primo de Rivera had grootse plannen op sociaaleconomisch gebied: een combinatie van staatsinterventie in de economie en een programma van sociale hervormingen. Zijn angst was op dat moment een eventuele destabilisering van de binnenlandse productie ten gevolge van buitenlandse concurrentie en door verhoogde arbeidsonrust. Vandaar zijn maatregelen in de sfeer van invoerbescherming via tariefmuren en de instelling van paritair samengestelde commissies in de bedrijven om arbeidsconflicten op te lossen. Bij de uitvoering van deze programma’s steunde hij vooral op de nog jonge jurist en politicus José Calvo Sotelo, die als directeur-generaal van het binnenlands bestuur al van zich had doen spreken en nu benoemd werd tot minister van Financiën. In die rol ontwikkelde hij een programma van staatsinvesteringen om de economie aan te jagen. Voor de realisatie van dit programma was hij genoodzaakt omvangrijke staatsleningen af te sluiten met alle risico’s van dien voor de schatkist. In 1926 werden de Confederaciones Hidrográficas opgericht die als opdracht hadden binnen de diverse stroomgebieden in Spanje de energievoorziening uit waterkracht te verzorgen (o.a. via de aanleg van stuwmeren) en de kwaliteit van het water te bewaken. In die periode werden ook duizenden kilometers nieuwe wegen aangelegd en oude, vaak onverharde wegen opgeknapt. Elektriciteit – tot dan toe alleen in gebruik in de steden – kwam beschikbaar op het platteland en ook het spoorwegennet onderging verbetering. In 1927 zagen de (staats)vliegmaatschappij Iberia en het paradepaardje van de dictatuur: de Companía Arrendataria del Monopolio de Petróleos ofwel de CAMPSA het levenslicht. CAMPSA was een staatsmonopolie, gefinancierd door een aantal
Spaanse banken, dat de toelevering van olie en benzine regelde. Het bedrijf Telefónica, opgericht in 1924, kende deze verregaande staatsinmenging niet. Het Amerikaanse bedrijf IIT, waarvan Telefónica technologische knowhow betrok, leverde die alleen onder voorwaarde dat Telefónica zou opereren als een normale onderneming. De verregaande staatsinmenging in het economisch proces zoals regulering van prijzen en het beheer van de arbeidsmarkt wekte overigens al gauw irritatie op bij zowel de grote ondernemingen als bij zelfstandigen.
Welhaast nog belangrijker was voor Primo de Rivera de realisatie van een sociaal beleid geschoeid op corporatistische leest, ofwel een beleid dat via een harmonieuze samenwerking tussen werkgevers en werknemers vorm zou kunnen krijgen zonder confronterende acties. Om dit beleid te legitimeren kon hij echter niet zonder medewerking en instemming van de arbeidersklasse. Daarvoor zocht hij steun bij de UGT, de bond die had laten merken zich niet in de hoek van de illegaliteit te willen laten drukken waarin de CNT zich bevond en in samenwerking een middel zag om niet alleen invloed te kunnen uitoefenen op het beleid, maar ook om haar positie ten opzichte van andere syndicaten te verstevigen. Het initiatief tot samenwerking werd genomen door generaal Bermúdez de Castro die veel ervaring had opgedaan met de arbeidsconflicten in Asturië en een ontmoeting arrangeerde van de dictator met de leider van de Asturiaanse mijnwerkersbond. Hierdoor gesterkt in het wederzijds vertrouwen verkreeg de UGT een legale status die voor de ander bonden onbereikbaar was. Met deze samenwerking trad de UGT in het voetspoor van arbeidersbewegingen elders in Europa die lang niet zo gepolitiseerd waren als de Spaanse, zoals die in Engeland en België. De socialisten waren verdeeld, sommigen konden zich vinden in de koers van de UGT, maar anderen wezen haar af, bang om de andere syndicaten van zich te vervreemden. Voor de socialist Indalecio Prieto was de collaboratie van de UGT met het bewind domweg een vorm van opportunisme en werd het door niets gerechtvaardigd. Francisco Largo Caballero trok zich als leider van de UGT weinig aan van deze kritiek en aanvaardde de door de dictator uitgestoken hand. Zijn medewerking leverde hem een plaats op in de Raad van State. De scheuring in socialistische gelederen was daarmee duidelijk zichtbaar geworden.
De val van Primo de Rivera en het einde van de monarchie
Al vanaf het begin van de dictatuur van Primo de Rivera was er, zelfs vanuit kringen die de staatsgreep als heilzaam beschouwden, gepleit voor een gezagsstructuur die de steun zou hebben van de burgers en niet louter stoelde op militairen. Antonio Maura, de vroegere premier en man van de harde hand deed in 1925 een poging om de dictator tot andere gedachten te brengen en steun te werven onder de burgers, maar desinteresse van Primo de Rivera en het overlijden van Maura tegen het eind van dat jaar maakte aan deze poging een einde. Maar in september 1927 kwam Primo de Rivera enigszins tegemoet aan de pleitbezorgers van het constitutionalisme door de Nationale Consultatieve Assemblee in het leven te roepen. Het was geen parlement zoals dat bestond voor de staatsgreep, maar een raadgevend orgaan dat advies werd gevraagd over controversiële onderwerpen. Ook kreeg deze assemblee de opdracht om in drie jaar een voorontwerp te maken van algemene en allesomvattende wetgeving. Van verkiezing der leden via democratische procedures was geen sprake. Zij werden geselecteerd door gemeenten, provinciale besturen, de afdelingen van Unión Patriótica, het leger, culturele instellingen, de rechterlijke macht, kerk en tal van andere in de ogen van de dictator relevante instellingen. Zeker een derde van alle afgevaardigden had nauwe banden met industriëlen, de agrarische oligarchie of met de bancaire wereld, een schoolvoorbeeld van het corporatistische model dat eerder in Italië tot ontwikkeling was gekomen.
Weer openbaarde zich de tegenstelling in socialistische kringen. Largo Caballero accepteerde deelname aan de assemblee vanuit de hoek van de UGT, terwijl Prieto zich een fel tegenstander betoonde. Maar ook uit andere kringen klonk kritiek, zelfs de koning was niet enthousiast over dit door Primo de Rivera genomen besluit en gaf openlijk blijk van zijn groeiende antipathie voor de dictator. Principiële kritiek op de dictatuur vanuit kringen der intellectuelen zoals Miguel de Unamuno was er vanaf het begin van de dictatuur. Het leidde niet alleen in 1924 tot ontslag van Unamuno als rector van de universiteit van Salamanca, maar ook andere hoogleraren werden uit hun ambt ontzet. Studenten kwamen in opstand en wendden zich tot de koning wat irritatie wekte bij de dictator. De kritiek vanuit de intellectuelen zwol aan toen bleek dat het Civiele Directoraat en de Nationale Consultatieve Assemblee in feite doekjes voor het bloeden waren en dat bij Primo de Rivera geen enkele neiging bestond om terug te keren naar een democratisch stelsel waarin de soevereiniteit van het volk zich kon uiten via algemene verkiezingen. Maar gaandeweg groeiden ook in ander kringen twijfels, vooral omdat bleek dat de enorme staatsinmenging alle ruimte gaf aan corruptie en begunstiging.
In 1926 kwam Primo de Rivera in botsing met het leger. Nadat medio juni een eerste samenzwering tegen de dictator was ontstaan: de zogeheten Sanjuanada (het was op de geboortedag van San Juan ofwel Johannes de Doper), probeerde hij in september het gehele leger het zogeheten open systeem van bevorderingen op te leggen, dat wil zeggen, een systeem dat niet uitsluitend gebaseerd was op anciënniteit. De artillerie, een van de meest prestigieuze legeronderdelen, kwam hiertegen in verzet en wendde zich tot de koning in zijn functie als de hoogste legerautoriteit. Bijna kwam Primo de Rivera ertoe het legeronderdeel op te heffen. Hoewel veel lagere officieren wel voelden voor de hervorming van het bevorderingenstelsel, sloten zij zich aan bij hun meerderen in protest tegen de voorgenomen opheffing. Het was de volgende stap in de groeiende tweespalt tussen de koning en Primo de Rivera die zich bij de vorst evenmin populair maakte met zijn pogingen de legeractiviteiten in Noord-Afrika ten einde te brengen. Ook het verzet vanuit linkse kringen nam toe en vanaf dat moment begon de samenwerking tussen leger en politieke opposanten om een einde te maken aan de dictatuur en de republiek uit te roepen. Begin 1929 was er opnieuw een samenzwering tegen de dictator waarbij naast de artillerie ook Sánchez Guerra de oud-premier betrokken was. Het was het zoveelste signaal richting Primo de Rivera die klaarblijkelijk geen notie had van de veranderende politieke situatie.
In juli zag het ontwerp van een grondwet het licht, samengesteld door ideologen uit de Unión Patriótica. Het was een ontwerp van ultraconservatieve snit waarin niets te vinden was over volkssoevereiniteit en de scheiding van machten. Wel bevatte het een bepaling dat de soevereiniteit over Spanje een gedeelde zaak was van de koning en de Cortes. Dat zorgde wederom voor het oplopen van de spanningen tussen Alfons XIII en Primo de Rivera die eigenlijk alleen te vinden was voor de vestiging van een puur militair regime. Zijn oorspronkelijke medestanders binnen het leger en ondernemerskringen begonnen zich tegen hem te keren. Ook de socialisten braken met het regime na een heftig debat over het nut van de rol die de UGT speelde. In december gaf Primo de Rivera het op en bood zijn ontslag aan. Door iedereen verlaten, ziek en uitgeput vertrok hij naar Parijs waar hij enkele maanden later in eenzaamheid overleed.
De Tweede Spaanse Republiek
Met de val van Primo de Rivera opende zich voor alle geledingen van de Spaanse samenleving het perspectief op terugkeer naar normale politieke verhoudingen. Dat de dictatuur een fiasco was gebleken, stond voor vrijwel iedereen vast. En toch benoemde Alfons XIII opnieuw een generaal, Dámaso Berenguer, tot premier alsof er niets gebeurd was. Weliswaar kondigde Berenguer algemene verkiezingen aan, herstelde hij de burgerrechten en ontbond de Nationale Assemblee, maar het republikeinse tij was niet meer te keren. Op 17 augustus sloten opposanten van de monarchie het pact van San Sebastián. Belangrijke deelnemers waren Alejandro Lerroux van de Partido Republicano Radical, Manuel Azaña van de Acción Republicana, Niceto Alcalá Zamora van de Partido Liberal Republicana en de socialist Indalecio Prieto die op persoonlijke titel de bijeenkomst bijwoonde. Ook waren er diverse vertegenwoordigers van regionale partijen. De PSOE trad in oktober toe tot het pact. Besloten werd tot oprichting van een revolutionair comité onder leiding van Alcalá Zamora die een militaire opstand zou voorbereiden.
Op 15 december 1930 vond de opstand plaats vanuit het garnizoen van Jaca die echter mislukte en de leiders ervan werden gefusilleerd. Dat leidde tot een golf van protest in geheel Spanje en het betekende het einde van de regering Berenguer. Alfons deed een laatste poging de monarchie te redden door admiraal Juan Bautista Aznar aan het hoofd te stellen van een kabinet van monarchisten. Aznar zegde toe gemeenteraadsverkiezingen te houden, beloofde een herziening van de grondwet en aan Catalonië autonomie, maar het bracht het volk niet tot kalmte. Op 12 april vonden de gemeenteraadsverkiezingen plaats die uitliepen op een eclatante overwinning voor de republikeinse partijen in de steden. Op 14 april was het zover; de koning trad af en ging in ballingschap. De Tweede Republiek werd uitgeroepen. De in het Baskenland gelegen plaats Éibar had de primeur: om half zeven in de ochtend van 14 april werd op het balkon van het gemeentehuis de Republikeinse driekleur gehesen.
Lees ook: José Antonio Primo de Rivera (1903-1936) – Leider Falangisten
Boek: Het land van Don Quichot. De Spanjaarden en hun geschiedenis
Meer artikelen over de Spaanse geschiedenis