Reeds van oudsher bezaten sommige welgestelde burgers een soort broeikas waarin allerlei zeldzame planten, bomen of bloemen werden gehouden. Ook in onze streken was dit niet anders. Om al deze uitheemse plantensoorten tegen de winterse vrieskou eigen aan onze contreien te beschermen, ontwikkelden zich in het begin van de zeventiende eeuw vrij vlug de zogenaamde oranjerieën. Door de verdere technologische ontwikkeling in de glas- en ijzerbouw ontstond halverwege de negentiende eeuw een nieuwe architecturale verwezenlijking: “de warme serre”, een op dat ogenblik heus statussymbool en voorrecht van keizers, koningen en adel, en dus ook voor het Belgisch vorstenhuis. Een schets:
De koning-bouwheer: Leopold II
Leopold II (1835-1909), wordt nog steeds in talloze geschiedenisboeken zowel omschreven als een visionair vorst zonder weerga, als een meer dan gepassioneerd koning met oog voor architectuur, (zie de artikelen: Jubelpark geschiedenis, Jubelpark beelden en gebouwen en Koninklijk Tervuren), maar tegelijkertijd ook als een meedogenloos en niets ontziend kolonisator ‘avant la lettre’.
Als fervente plantenliefhebber en zich inspirerend op het door Joseph Paxton (1803-1865) gebouwde ‘Crystal Palace’ ter gelegenheid van de in 1851 georganiseerde wereldtentoonstelling in Londen, gaf hij enkele jaren later aan de bekende botanicus Jean Linden (1817-1898) de opdracht om in het koninklijk domein te Laken een wintertuin of orangerie aan te leggen met waar mogelijk glazen dakramen. Het gebouw diende volgens Leopold II op een creatieve manier een mix te zijn van een exotische plantenwereld, een multifunctionele ontvangstruimte, eetzaal en theaterzaal. Als botanist hadf Jean Linden echter maar weinig oor naar de gevraagde esthetiek en het daarbij horend lastenboek en beperkte zich tot het bouwen van een veredelde plantenkas zonder echt rekening te houden met de exorbitante desiderata (wensen) van de koning.
Een nieuw ontwerp op stapel
Ontgoocheld door het uiteindelijk resultaat en als adept van innovatieve technieken gaf Leopold II vrijwel onmiddellijk daarna de opdracht om gebruik makend van de nieuwe industriële bouwprocedés met gietijzer, staal en glas een tropisch plantenkascomplex aan te leggen als een soort ‘glazen stad’ in het verlengde van zijn koninklijk paleis te Laken.
Hiervoor deed hij een beroep op twee befaamde Belgische architecten: Alphonse Balat (1818-1895) en Henri Maquet (1839-1909). Het resultaat overtrof zowat alle verwachtingen: de in totaal 36 gietijzeren en glazen paviljoenen beslaan samen zo’n anderhalve hectare en zijn omwille van het heuvelachtig parklandschap meestal met elkander verbonden door gaanderijen, gangen of souterrains. De glazen koepelvormige overkappingen hebben allen samen een oppervlakte van niet minder dan 2,5 hectare. Een veertien kilometer lang ingenieus netwerk van buizen en verwarmingsketels voorzien de serres van de vereiste temperatuur die nodig is voor het amalgaam van exotische plantensoorten.
De werken duurden zo’n zes jaar en ‘de glazen stad’ werd reeds in 1880 plechtig ingehuldigd naar aanleiding van de verloving van Leopold’s dochter, prinses Stéphanie (1) (1864-1945) met aartshertog Rudolf (1858-1889), de kroonprins van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Centraal in het serrecomplex is de vijfentwintg meter hoge rotonde met een diameter van bijna zestig meter. Het imposante glazen dak rust op een spantgebinte dat via metalen rondbogen ondersteunt wordt door 36 gecanneleerde Dorische zuilen. Het is deze zuilencirkel die, verbonden door een architraaf (2), de serre de nodige stevigheid en stabiliteit verleent. Tot op de dag van vandaag bevat deze serre meerdere soorten aralia’s (3), boomvarens, howea’s (4), bananen- en dadelbomen waarvan sommigen door hun ouderdom of omvang bijna unieke en zeer waardevolle exemplaren zijn.
De verdere uitbouw van het complex
Volledig naar de wens van Leopold II werd een andere serre ingericht als ontvangstruimte en eetzaal. Deze bestaat uit een twee compartimenten lange plantenkas, overkoepeld door een glazen tongewelf dat onder meer versierd wordt door twee prachtige sculpturen van de Belgische beeldhouder Charles Van der Stappen (1843-1910) die respectievelijk de ‘Dageraad’ en de ‘Avond’ voorstellen. (Zie ook artikel: Het witte goud in de kunst).
Vanuit deze serre voert een wit marmeren trap de bezoeker naar de Congo-serre, een rechthoekige constructie met centraal een octogonale koepel, geflankeerd door kleinere, min of meer vierkantvormige overkappingen. Het dakgebinte wordt gedragen door kunstig bewerkte gietijzeren zuilen, bekroond met Corinthische kapitelen en op top versierd met een ster, verwijzend naar het symbool van Congo-Vrijstaat, de privé-kolonie van Leopold II.
Voorts was het zowat bijna ondenkbaar dat Leopold II, als schijnbaar diepgelovige en overtuigde katholieke Coburg, een dergelijk complex zou laten oprichten zonder een bezinningsruimte. Op aandringen van de vorst ontwierp architect Balat dan ook een kerk in de vorm van een Byzantijns kruis bestaande uit louter ijzer en glas. Het megalomaan glascomplex rust op acht granieten zuilen. De centrale ruimte is omgeven door zeven straalkapellen en overspannen met een achtzijdige koepel met een heuse klokkentoren als spits. Dat Leopold II het groot zag, bewijst het feit dat het glazen bedehuis plaats kon bieden aan niet minder dan 800 gelovigen.
Na de dood van Balat, vervolledigde Henri Maquet de ‘glazen stad’ door in een classicistische stijl het complex verder af te werken. Bekend is de naar hem genoemde ‘Maquetserre’ met een vloer van 700 vierkante meter en een glasoppervlakte van 1.250 vierkante meter die nu sinds enkele decennia onder meer onderdak biedt aan een unieke collectie camelia’s (5). In januari 2000 werd door de Belgische Regie der Gebouwen gestart met een restauratieproject dat de door corrosie aangetaste onderdelen van deze serre moest reinigen of vervangen. Hierbij werden onvervangbare sierstukken opnieuw gegoten, zich inspirerend op het oorspronkelijk procedé. Andere, maar herbruikbare onderdelen werden volgens de modernste technieken gezandstraald, opnieuw gemetalliseerd en waar nodig met een laag epoxyverf voorzien.
De serres, onderdeel van de Koninklijke Schenking
Onder druk van steeds meer alarmerende persberichten die de exploitatiepolitiek van Leopold II in zijn privé-kolonie Congo-Vrijstaat op de korrel namen, beslist hij begin twintigste eeuw om deze over te dragen aan de Belgische Staat, waarop het voormalig wingewest de naam krijgt toegemeten van Belgisch-Congo. Bijna tegelijkertijd brengt hij een groot deel van zijn immens fortuin, verkregen door de rubber- en ivoorhandel, onder in de zogenaamde Koninklijke Schenking.
Aan deze op het eerste gezicht vrijgevige daad waren echter enkele bindende en niet onbelangrijke clausules verbonden. Zo mochten de in de schenking ondergebrachte gebouwen, terreinen en eigendommen nooit verkocht worden, dienden sommige kastelen en andere residenties hun oorspronkelijke functie behouden en was het vruchtgebruik ervan te allen tijde voorbehouden aan zijn opvolgers. Voorwaar een notariële akte zonder weerga.
Dat zijn persoonlijk fortuin enorm moet zijn geweest bewijzen onder meer de volgende cijfers: de productiekost van rubber in Congo-Vrijstaat bedroeg indertijd 0,25 centiem van onze voormalige Belgische frank, de verkoopprijs die Leopold II aanrekende echter 6,50 frank, met andere woorden een enorme winstmarge, zeker als men er rekening mee houdt dat door de uitvinding van de rubberband door John Boyd Dunlop (1840-1921) er een plotse fenomenale vraag naar rubber was voor automobielbanden en andere afgeleide producten.
Het actueel vermogen van de Koninklijke Schenking wordt dan ook geraamd rond de 500 miljoen euro. Geraamd, want zelfs het Rekenhof (6) slaagt er nauwelijks in om in het kluwen van organisaties, instellingen en verenigingen een transparante en globale inventarislijst van alle roerende en onroerende goederen te verkrijgen. Daarnaast blijkt daarenboven uit een vergelijkende studie dat vastgoedportefeuilles met een dergelijke gelijkwaardige waarde jaarlijks gemakkelijk zo’n slordige 35 miljoen euro opbrengen.
Bezoekmogelijkheden
Ieder jaar rond de maand mei worden de Koninklijke Serres gedurende een drietal weken opengesteld voor het publiek, waardoor zowel plantenminnaars als liefhebbers van een bijzondere vorm van negentiende eeuwse architectuur hun hart kunnen ophalen.
1 – Uit het huwelijk van Leopold II en zijn echtgenote Maria-Hendrika (1836-1902) werden vier kinderen geboren: de prinsessen Louise, Stephanie, Clementine en de jonge kroonprins Leopold die tengevolge van een hartkwaal en complicaties van een longontsteking in 1869 op amper 9-jarige leeftijd overleed.
2 – Een uit de Griekse en Romeinse bouwkunde afgeleide term waarmee een dragende hoofdbalk bedoeld wordt.
3 – Grote heester waarvan sommige soorten verwant zijn aan de klimopfamilie.
4 – Soort palmboom die tot 15 meter hoog kan worden.
5 – Groenblijvende struiken en kleine bomen met opvallend grote bloemen, variërend in kleur van wit over geel, via rood tot paars.
6 – Organisme, opgericht onmiddellijk na de Belgische onafhankelijkheid dat de door het parlement goedgekeurde begroting controleert, alsook de inkomsten en uitgaven van diverse openbare instellingen. In hun jaarboek, beter bekend als het ‘Blunderboek’, publiceren zij alles wat zowat misgelopen is bij de overheid en waardoor maar al te vaak miljoenen belastingsgeld verspild wordt door een gebrek aan visie of politieke daadkracht van onze beleidsvoerders en andere verantwoordelijken.