Een ‘phoney war’
De gezindheid van de voornamelijk katholieke en op het platteland levende en werkende Noord-Brabanders was van het begin af aan een punt van zorg voor de regering van Willem I. Stonden ze aan de kant van de Oranjevorst of dreef hun katholicisme, geschiedenis, taal, gewoonten, handelsbetrekkingen en nabuurschap de bevolking in de richting van de Belgen? Het was een vraag die actueel werd toen zich in Noord-Brabant eenzelfde soort van ‘phoney war’ [schemer- nepoorlog] afspeelde als ruim honderd jaar later aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, toen de legers van de geallieerden en Duitsers maandenlang tegenover elkaar stonden en nauwelijks een schot losten. Vanaf oktober 1830 lagen op een dergelijke manier langs de zuidgrens van de provincie tienduizenden Nederlandse en Belgische militairen tegenover elkaar.1 Noord-Brabant, met toentertijd een bevolking van een kleine 350.000 zielen van wie ongeveer 80 procent op het platteland leefde, kwam in een lastige positie te zitten tussen hun Noorder- en Zuiderburen, die elkaar naar het leven stonden en militairen mobiliseerden zonder dat de strijd werd aangebonden.
Bevochten Brabant
Een voorganger van Noord-Brabant, Staats-Brabant, dat in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588-1795) ongeveer hetzelfde grondgebied als de provincie omvatte, kende een rijke geschiedenis van oorlog, militair geweld en ander ongemak. Als generaliteitsland zonder politieke zeggenschap en onder het gezag van de in Den Haag vergaderende Staten-Generaal werd het gebied vanaf de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) vooral gezien als bufferzone tegen eerst Spaanse en later Franse veroverzucht.
In de loop der jaren zou het gebied met belangrijke vestingsteden als Bergen op Zoom, Breda en Den Bosch meermaals onderdeel uitmaken van Europese strijdtonelen. Wie kent er uit de geschiedenisles niet het verhaal van de list het Turfschip van Breda dat leidde tot de inname van de plaats door de troepen van prins Maurits (1590). Ook over het langdurige beleg en de zwaarbevochte inname van Den Bosch (1629) door de troepen van prins Frederik Hendrik is veel geschreven. Minder bekend zijn de invallen die de Fransen vanaf halverwege de zeventiende eeuw in het gewest ondernamen.
Lodewijk XIV (1643-1715), de Franse Zonnekoning, richtte zijn blik op een natuurlijke grens tot aan de rivierdelta in de Republiek waar inmiddels de ambitieuze stadhouder Willem III (1650-1702) de scepter zwaaide. De twee werden vooral nadat Willem in 1689 tot koning van Engeland werd gekroond aan elkaar gewaagde rivalen op het Europese toneel met ieder hun eigen bondgenoten. De rivaliteit leidde tot een aantal elkaar opvolgende gewapende conflicten die zich voor een belangrijk deel afspeelden in de Spaanse Nederlanden (1556-1715), ongeveer het grondgebied van het huidige België. De bevolking in de steden en op het platteland van het aangrenzende Staats-Brabant bleef daarbij niet gespaard.
De Noord-Brabanders kregen in het rampjaar 1672, tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) met belegeringen van vestingsteden en met vernielingen en plunderingen gepaard gaande doortochten van Franse troepen te maken. Ook na de dood van beide kemphanen bleef Staats-Brabant tijdens een volgende successieoorlog, de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748), niet gespaard. Het beleg en de inname door de Fransen van de vestingstad Bergen op Zoom in 1747 was een dieptepunt. De gebeurtenissen kostten niet alleen levens van soldaten maar ook die van veel onschuldige burgers. Als bij al deze strijdtonelen de uiteindelijke verovering in 1795 door de Eerste Franse Republiek wordt opgeteld, dan is het niet verwonderlijk dat een van de verhaallijnen op de site van Brabants Erfgoed de titel Bevochten Brabant heeft.
Na de Franse overwinning in 1795 werd een satellietstaat, de Bataafse Republiek, gevormd. De opvolger van Staats-Brabant werd Bataafs-Brabant, dat eindelijk een zelfstandige status kreeg met een eigen vertegenwoordiging in de Staten-Generaal. Met oorlog en geweld op het grondgebied was het echter bepaald nog niet gedaan. De inwoners kregen vanaf 1810 met de gevreesde Franse dienstplicht te maken en in 1814 waren er bij de aftocht van de Fransen nog langdurig gevechten rond een aantal vestingsteden.2
Slechts vijftien jaar later was Noord-Brabant, inmiddels ook een volwaardige provincie binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, opnieuw de provincie die het meest met de vijandelijkheden kreeg te maken. De Brabanders kwamen gemangeld te zitten tussen aan de ene kant van de grens verveelde Noord-Nederlandse militairen die liever vandaag dan morgen naar huis gingen en aan de andere kant van de grens (pseudo) Belgische militairen die hun kans schoon zagen en overgingen tot militaire speldenprikken, diefstal, smokkel en plundering. Tegen de verwachting in zou deze situatie negen jaar lang voortduren.
Een onverwacht lang verblijf
Er bestonden grote onderlinge verschillen tussen de arme katholieke plattelandsbevolking en de veelal protestantse militairen van boven de grote rivieren die niet zomaar waren overbrugd. Het kwam in de beginperiode nogal eens voor dat met name welgestelde militairen uit apart opererende vrijwilligerskorpsen de plaatselijke Noord-Brabantse bevolking met een zeker dedain tegemoet traden. Een nog belangrijker tweede factor die de onderlinge verhoudingen bepaald geen goed deed was de verveling die onder de militairen toesloeg. Het kwam in de eerste maanden niet tot een treffen en toen dan eindelijk in augustus 1831 de Tiendaagse Veldtocht (2-12 augustus 1831) op Belgisch grondgebied plaatsvond, bracht die geen doorbraak.
De hoop om na de zeer strenge winter van 1830-1831 in de loop van de zomer de studie of het werk in de burgermaatschappij weer op te kunnen pakken, bleek vals. Het aanvankelijke enthousiasme vaderland en oranje te dienen nam onder de Noord-Nederlandse militairen langzaam maar zeker af. In het weinige dat door de ongeschoolde vrijwilligers op schrift is gesteld en bewaard is gebleven, verwoordt de Amsterdamse sjouwer Pierre Jean Castaing deze teleurstelling. In een verzoekschrift uit mei 1832 vraagt hij ontslag uit de schutterij. Toen hij zich in november 1830 als vrijwilliger bij de schutterij in zijn stad had aangemeld was hij van een kort verblijf in Noord-Brabant uitgegaan. Nu bijna twee jaar later liet hij teleurgesteld over de lange duur van het conflict schrijven dat hij…
‘…deszelfs haardstede, middel van bestaan, en talrijk huisgezin heeft verlaten, met die gedachte […], dat die gemelde onlusten dadelijk door middel van wapening eene einde zoude nemen’. 3
De groeiende teleurstelling onder de militairen aan het ‘strijdfront’ omdat tegen de verwachting in maandenlang nauwelijks een schot werd gelost, kwam niet uit de lucht vallen. Ook aan het thuisfront leken gevoelens van teleurstelling over het voortduren van het conflict de overhand te krijgen. In de gecensureerde kranten uit die dagen is dat niet terug te lezen maar in het archief van het ministerie van Justitie zijn documenten te raadplegen die erop wijzen dat het gemor onder de bevolking toenam.
Een indicatie geeft een verslag uit april 1831 van de gouverneur van Noord-Holland, mr. Jan Maximiliaan van Tuyll van Serooskerken van Vleuten, aan de koning en zijn rechterhand, minister van Justitie mr. Cornelis Felix van Maanen. De gouverneur had iets zorgelijks te melden. Hij kon over de ‘publieke geest’ in Amsterdam niet onvermeld laten…
‘…dat men zich meer onbewimpeld over de zorglijke toestand, die de toekomst aanbied, vooral over het wegblijven der schutterijen, waarvan de terugkomst niet berekend kan worden, begint uit te laten, en men niet zelden, maar van lieverlede al meer en meer met een overstelpt gemoed hoort vragen, wanneer zullen wij weer in rust leven?’ 4
Het was niet de eerste aanwijzing over groeiende zorgen over een lange duur van het conflict. Samuel Isperusz. Wiselius, de directeur van Politie in Amsterdam, had eerder eenzelfde waarschuwend geluid laten horen. De dankzij een uitgebreid spionnennetwerk goed geïnformeerde Wiselius liet eerder die maand weten:
‘de Publiek Geest is over het algemeen wel goed gestemd, doch desniettemin wordt het ongenoegen over het werkeloos liggen (Zooals men het noemt) van onze Armée van dag tot dag grooter. Dit ongenoegen is verspreid onder alle volksklassen’. 5
De verslagen van beide hoogwaardigheidsbekleders wijzen erop dat teleurstelling over een beslissende diplomatieke of militaire doorbraak net zo goed aan het thuisfront als onder de in Noord-Brabant gelegerde troepen leefde.
Noord-Nederlandse agressie
Verschillende belevingswerelden en toeslaande verveling zorgden voor spanningen tussen de in Noord-Brabant gelegerde militairen en de plaatselijke bevolking. De eerste maanden hadden de veelal nauwelijks geoefende militairen de handen nog vol gehad aan oefeningen in schieten en exerceren, maar op den duur bleef het vooral bij het niet door iedereen geapprecieerde wachtlopen. De plaatselijke herberg en drankmisbruik lonkten en het kon haast niet uitblijven dat dit in een aantal gevallen gepaard ging met onderlinge vechtpartijen, baldadigheid en vernielzucht die ten koste ging van de plaatselijke bevolking, een bevolking die de handen al meer dan vol had met een al dan niet gedwongen inkwartiering van al die manschappen.
De strubbelingen bleven veelal beperkt tot incidenten tussen ingekwartierde militairen en huisgezinnen die onderdak verleenden als ruzies over vermeende diefstal, godsdienstkwesties of de manier waarop militairen soms zich ten opzichte van hun gastfamilie gedroegen. Volgens Noord-Brabantse getuigenissen sarden en pesten sommige van hun logés. Zo zouden landbouwers gedwongen worden om eten en ander benodigdheden achter de militairen aan te dragen. En waren die landbouwers niet voorhanden dan moesten hun echtgenotes of dochters hun plaats innemen ‘die dan bovendien aan nog andere onaangenaamheden blootstonden’.6
Er waren ook voorvallen waarbij beledigingen en ruzies niet beperkt bleven tot een huisgezin. Het gebeurde dat de directe omgeving ermee te maken kreeg. Zo was in Drimmelen het hele dorp in rep en roer toen een dorpsgenoot midden in de nacht om hulp vroeg door vanuit een geopend dakvenster op een koperen ketel te slaan. Zijn huisraad was vernield door enkele agressieve flankeurs die dronken waren thuisgekomen. Hij was samen met zijn gezin angstig naar zolder gevlucht.7
In andere gevallen namen de commotie en de vernielingen een dergelijke vorm aan dat niet langer gesproken kan worden van beperkte onderlinge strubbelingen, maar van escalerende botsingen tussen een deel van de plaatselijke bevolking en groepen militairen. Vooral in steden waar de gelegenheden om het nodige te nuttigen in overvloed aanwezig waren, moesten de autoriteiten alert zijn op buitensporigheden. Zo was Eindhoven het uitgaanscentrum voor in de omgeving gestationeerde militairen. Het leidde tot veel klachten van Eindhovenaren bij hun stadsbestuur. Ze beklaagden zich over veelal dronken militairen die bewust de rust in de stad verstoorden.
Ook in andere steden, zoals in Den Bosch, waren er ondanks het uitroepen van de staat van beleg in de vestingstad in november 1830 incidenten die niet tot een paar individuen beperkt bleven. Net als in Eindhoven was een uitgaanscentrum de plaats waar onlusten ontstonden. Friese schutters hielden in april 1831 huis in De Tolbrugstraat, een straat waar niet alleen hun kazerne maar ook talrijke tapperijen en ander amusement waren gevestigd. De tijdelijk directeur van de politie in de stad, B.A. Fallée, berichtte hier verontrust over aan minister van Justitie, Van Maanen. Er waren door aanvankelijk drie Friese schutters ruiten ingegooid en andere vernielingen aangericht bij drie tappers die rond de Tolbrugstraat alcohol schonken. De gemoederen liepen hoog op en volgens Fallée groeide de groep onruststokers aan tot wel honderd schutters die ramen ingooiden, geweren trokken en opnieuw een tapperij binnendrongen, waar de vrouw des huizes ‘toen werd mishandeld, geslagen en de klederen van het lijf gerukt’. Een inwonend kind dat met de ‘kinderziekte’ op bed lag werd ‘insgelijks mishandeld, schaamteloos op het hoofd gezet en eindelijk van de trap geworpen’.
Fallée ging op onderzoek uit. Toen hij de volgende dag om half elf ’s avonds ‘in persoon de hoeken en straten dezer stad doorkruiste’, verbaasde hij zich over de vele schutters die hij op die tijd nog zag rondzwerven. Bij de Tolbrugstraat aangekomen vond hij aldaar ‘de openbare huizen zeer opgevuld met gemelde [Friese] schutters ‘die ik verzocht te vertrekken, doch hieraan werd niet voldaan’. Opnieuw dreigde de boel uit de hand te lopen: de schutters gooiden bij een tapperij stenen door ’zeventien glasruiten’. Maar Fallée had ondertussen versterking gekregen van de politie en schutters uit de stad zelf. De ‘Bossche schutters’ en de politieagenten ‘raakten in handgemeen met de moedwilligen’ met als gevolg dat veertien Friese schutters in arrest werden genomen. Er volgden strenge maatregelen en de rust keerde terug. De directeur van politie eindigde zijn verslag met de verzuchting: ‘de zaak liep dezen nagt zoo snel af, dat heden middag slechts zeer weinigen menschen iets wisten van hetgeen voorgevallen was’.8
De laatste opmerking lijkt kenmerkend voor de houding van de betrokken autoriteiten. Ruzies, vechtpartijen en vernielingen waren in de toenmalige omstandigheden moeilijk te voorkomen, maar mochten niet uit de hand lopen. De Noord-Brabanders moesten niet nog verder van het vaderland en oranje vervreemd worden dan mogelijk al het geval was. Hoewel de onderlinge kleinere en grotere conflicten niet ontaarden in grootschalige rebellie of plundertochten is het goed mogelijk dat al de onderlinge strubbelingen bij elkaar genomen de stemming in de provincie ten opzichte van de nationale strijd tegen de Belgische Afscheiding niet in positieve zin hebben beïnvloed.
Belgische invallen
Aan de andere kant van de grens was alles ook niet pais en vree. Daar kostte het de Belgische tijdelijke regering, het Voorlopig Bewind, de nodige tijd een georganiseerde nationale strijdmacht te formeren. Het eerste jaar na het uitbreken van de ongeregeldheden bestond die strijdmacht voornamelijk nog uit losse vrijkorpsen en uit het leger van Willem I gedeserteerde Belgen, aangevuld met Franse en Belgische avonturiers die onder Napoleon hadden gediend. Ook voor hen brak een periode zonder noemenswaardige strijd aan die ze liever anders hadden ingevuld. In plaats van de branieachtige verhalen in tapperijen over de ‘kaaskoppen’ die wel even tot boven de Moerdijk zouden worden teruggedrongen, werd wachtlopen in het lege heidelandschap van de Kempen langs de grens met Noord-Brabant de praktijk van alledag. Het zal niet verbazen dat er geen gebrek aan vrijwilligers was als de legerleiding opdracht gaf in een Nederlands grensdorp wapens of goederen te confisqueren, of dat de nog nauwelijks georganiseerde manschappen uit verveling en zucht naar avontuur zelf besloten de grens te negeren.
Vooral in de eerste maanden na het intreden van de ‘status quo’ lieten de ‘opstandelingen’ zich geregeld op Nederlands grondgebied zien. Het ging daarbij nogal eens om min of meer onschuldige acties waarbij de Brabantse vlag – de voorloper van de Belgische vlag, die op 23 januari 1831 officieel zou worden – in menig Noord-Brabants grensdorp op de plaatselijk kerktoren werd gehesen. Maar er waren ook serieuzere invallen van enkele honderden militairen die vernielden en plunderden. Zo’n meer serieuze inval vond bijvoorbeeld plaats bij het grensdorpje Essen. De Belgen hadden na de gevechten elf doden en dertien gewonden te betreuren. De Nederlanders verloren een sergeant en een kolonel werd verwond.9
De klachten en rapporten van burgers en lagere overheden uit deze grensregio’s over gewelddadige invallen en overvallen waren talrijk. Het kwam geregeld voor dat een grensoverschrijding onder het mom van een Belgische inval feitelijk een roofoverval was. Een beroving even buiten Roosendaal in de avond van 9 maart 1831 op landbouwer Adriaan Uitdewilligen en zijn schoonzus Cornelia Potters geeft hiervan een voorbeeld. De twee nietsvermoedende bewoners van een afgelegen hoeve zagen met lede ogen hoe tien à twaalf gewapende mannen ‘welke zeyden Belgen te zijn’ onder hevig vloeken en tieren de waakhond met messteken verwonden en de deur van hun huis forceerden. De aanblik van in blauwe kielen en grijze broeken geklede overvallers ‘gewapend met geweren en bajonetten’ en met zwarte strepen over hun wangen, joeg beide bewoners de stuipen op het lijf. Al snel bleek waar ze op uit waren: ‘de binnen gekomen zijnde personen vroegen dadelijk met veel brutaliteit om geld’. De blijkbaar niet onbemiddelde Adriaan en Cornelia konden achttien gulden – een toch niet onaardig bedrag voor die tijd – en een gouden ring bieden. Maar voor de overvallers was dat niet voldoende.
Met veel geweld en onder bedreiging van een standrechtelijke executie eisten ze minstens 500 gulden: ‘in zulks een huis moet ten minsten vijfhonderd Gulden aanwezig zijn’. Maar zoveel geld hadden de twee niet voorhanden. Voordat de overvallers de vlucht namen, doorzochten ze nog tevergeefs de kisten van de dienstboden. Uiteindelijk gingen ze er met een geringe buit vandoor. De volgende dag begaf Adriaan zich naar Roosendaal en deed hij aangifte bij de burgemeester. Hij verklaarde ‘de voormelde bandieten onder elkander de fransche taal te hebben horen spreken, doch dat zij allen ook nederduitsch spraken’. De overval door naar alle waarschijnlijkheid Belgen werd door de autoriteiten serieus genomen. De aangifte bereikte zelfs minister van Justitie, Van Maanen.10
Er waren meer Noord-Brabanders die langs de grens het doelwit werden van plunderende burgers die zich als Belgische militairen voordeden. De ruim 100 kilometer ten oosten van Roosendaal gelegen peelgemeente Someren kende op die manier geregeld ongewenst bezoek. Op 6 januari 1831 hadden maar liefst zeven mannen, gekleed in blauw-rode uniformen en zwaaiende met geweren en bajonetten het dorp met een bezoek vereerd. Hun inval ontaardde in een ordinaire drank- en rooftocht. Eerst beroofden de overvallers de plaatselijke schoolmeester en dominee van hun weinige geld. Ze lieten zich daarbij het bier dat de schoolmeester in huis had goed smaken. Vervolgens besloten de inmiddels wat benevelde overvallers de burgemeester van het dorp met een bliksembezoek te vereren. Bij hem moest de wijnvoorraad eraan geloven. Ook ‘leenden’ de overvallers dertien gulden. Hun laatste doelwit was een blijkbaar gefortuneerde commies, een zekere J. Heymans, die bij de sluiswachter Willem Schoonhoven inwoonde. Hij bleek tot teleurstelling van de overvallers niet thuis te zijn. Maar twee maanden later, op 2 maart 1831, waagde een groep van maar liefst twintig ‘soldaten’ een nieuwe poging bij de woning van sluiswachter Schoonhoven. Al schietend drongen zij het huis van het sluiswachtersgezin binnen en stalen geld, kleding en juwelen met een totale waarde van maar liefst 359 gulden en 55 cent.11
Er heerste wanorde in het grensgebied door min of meer serieuze strategische invallen van revolutionairen vrijkorpsen en andere Belgische militairen. Maar ook de quasi-militaire vaak gewelddadige roofovervallen vanuit het Zuiden, zorgden voor onrust. Het zal de sympathie voor de Belgische Afscheiding bij de bewoners van de grensdorpen, die vaak kennissen, familie of handelsbetrekkingen aan de andere kant van de grens hadden, geen goed hebben gedaan.
Op lange termijn
De militaire speldenpikken en de roofovervallen van Belgische (pseudo) militairen met daarnaast het gedwongen verblijf van Noord-Nederlandse militairen in de provincie, maakten dat de Noord-Brabanders in veel sterkere mate dan de inwoners van enig andere provincie de gevolgen van de Belgische Afscheiding aan den lijve ondervonden. Er was wat dat betreft voor de voormalige bufferzone van de Republiek niets nieuws onder de zon. Wat wel anders was dan daarvoor, was dat het bij de Belgische Afscheiding minder ging om directe oorlogsvoering dan om de aanwezigheid van grote aantallen militairen aan beide zijden van de grens die voor veel onrust en ongemak zorgden. Zowel verniel en- drankzucht en het onbegrip van Noord- Nederlandse militairen als angst voor Belgische invallen en overvallen lijken er in de eerste maanden van het conflict niet toe hebben bijgedragen dat de sympathie van de Noord-Brabanders naar een kant doorsloeg. Of het langdurig verblijf van de Noord-Nederlandse militairen tot 1839 in de loop van de tijd bijdroeg tot een sterker nationaal bewustzijn in de provincie is een andere vraag.
De volgende jaren zullen de vele Noord-Nederlandse militairen op het grondgebied van Noord-Brabant de contacten met de Belgen sterk hebben bemoeilijkt, terwijl het tegelijkertijd goed mogelijk is dat het onderling begrip tussen hen en de plaatselijke bevolking toenam. Er waren onderlinge contacten die in vredestijd niet zouden hebben plaatsgevonden en de vele militairen brachten niet te vergeten extra geld in het laatje. Ging een steeds groter deel van de Noord-Brabantse bevolking de Noord-Nederlandse militaire logés in de loop der jaren minder als bezetters en meer als bevrijders en verdedigers van eenzelfde vaderland zien? Het is een interessante vraag die een diepgaander gedetailleerder historisch onderzoek verdient dan tot nu toe heeft plaatsgevonden.
~ Eddie van Roon
www.eddievanroon.nl
Boek: Een vaderland met vele gezichten. Nederland in de roerige jaren 1830-1831
2 – In het zuidoosten van het huidige Noord-Brabant kreeg men al in 1798 met de Franse dienstplicht te maken.
3 – Nationaal Archief (NA), ministerie van Binnenlandse Zaken 1813-1848 (2.04.01), inv. nr. 3538, verzoekschrift 23 mei bij brief gouverneur Noord-Holland 21 juni 1832, exh. 22 juni.
4 – NA, ministerie van Justitie 1813-1876 (2.09.01), inv.nr. 4604, 24 april 1831.
5 – IbIdem, procureur generaal A.W. Philipse aan de minister van Justitie, 4 april 1831.
6 – R.M Hoffman, Noord-Brabant en de opstand van 1830 (Tilburg 1974) 198.
7 – H.F.J.M. van den Eerenbeemt, M.F.A Linders-Rooijendijk, Vreemde militairen in een gesloten samenleving. Invloed van inkwartieringen op de bestaans-en leefsituatie in Noord-Brabant tijdens de eerste jaren van de Belgische Opstand 1830-1834 (Tilburg 1986) 176 en 177.
8 – NA, ministerie van Justitie 1813-1876, inv.nr. 4604, verslag commissaris van politie Den Bosch, 3 mei 1831.
9 – Dr. A, Smits, 1830. Scheuring in de Nederlanden deel II (Heule 1983) 440 en 441.
10 – NA, ministerie van Justitie 1813-1876, inv.nr. 4603, verslag burgemeester Roosendaal, exh. 10 maart 1831.
11 – Internet: https://www.geschiedenispeel.nl/artikel/761/Belgische-opstandelingen-plunderen-Someren.