‘Rectina, vertel…’
Donkerbruine ogen zijn het, glanzend in het donker. Wie haar blik kruist wordt meteen aangetrokken door de warmte die ze uitstralen. Een mediterrane warmte van een mediterrane vrouw. Haar volmaakt ovale gelaat wordt omkranst door haar ravenzwarte haar, dat zo beweeglijk is als donkere golven, zwart als de nacht, die haar blanke gezicht omspoelen en erop breken, zoals de golven op de stranden van Campanië, waar ze is geboren en heeft gewoond.
De grote gouden ketting, ingelegd met parels en smaragden, die zacht op- en neergaat op haar boezem, op het ritme van haar ademhaling, als een schip dat door de zee gewiegd wordt, is eigenlijk overbodig, evenals de twee massief gouden slangen met ogen van smaragd die haar onderarmen in strakke windingen omklemmen. Zelfs de kostbare kleding van zijde en gouddraad die in golvende plooien van het triclinium waarop zij ligt neerhangt, lijkt van ondergeschikt belang vergeleken met de fascinatie die zij overal in de eetzaal oproept.
Uitgestrekt op het okerkleurige tricliniumbed, met haar linkerelleboog elegant op een zacht kussen gevlijd, luistert ze met een oplettende blik naar de man die haar toespreekt en die daar ook ligt, vlak bij haar: fascinerend, gebronsd, breedgeschouderd, met grijzend haar en vlezige lippen. Als hij glimlacht vormen zich vrolijke rimpels rond zijn ogen en mond.
Ze liggen niet alléén aan dit banket aan, er zijn ook vele andere genodigden, rondom neergevlijd volgens de strenge Romeinse etiquette op evenzovele tricliniumbedden. Als er zich meer dan één persoon op een bed bevindt, ligt men ‘diagonaal’, de een naast de ander.
Allen zijn in een vrolijk gesprek gewikkeld. De wanden rondom hen zijn met veelkleurige fresco’s beschilderd, waarop sierlijsten, fantasiearchitectuur en imaginaire landschappen zijn te zien. De wereld van de Romeinen is, van de kleding tot de huizen, een zeer kleurige wereld, veel meer dan de onze, die juist uit witte wanden en donkere kleding bestaat. Zelfs de vloer is bedekt met kleurige mozaïeken, waarin meetkundige figuren en bonte voorstellingen voorkomen die met zulke kleine steentjes zijn gemaakt dat ze op het eerste gezicht schilderijen lijken.
De eetzaal komt uit op een ruime, door een zuilengalerij omgeven binnentuin, met geurige sierplanten die kundige tuinlieden hebben ‘gebeeldhouwd’ door ze heel verschillende vormen te geven. Tussen de planten paraderen enkele pauwen en er staan bronzen fonteinbeeldjes, waarvan de waterstralen in kleine marmeren bekkens worden opgevangen.
Een paar dienaren brengen zilveren schalen met allerlei heerlijkheden rond, van verfijnde hapjes struisvogel, murenen gedrenkt in gekruide sausen, geit met honing, tot seizoensvruchten, droge vijgen, noten, en dadels uit Noord-Afrika. De tafeltjes die voor de tricliniumbedden staan, trekken de aandacht. Tussen de gerechten en kannen van zeer fijn geblazen glas zijn kleine bronzen standbeeldjes te zien die oude, zeer magere, geheel naakte mannetjes met een enorm geslachtsdeel voorstellen, die zilveren schaaltjes ondersteunen waarop gebakjes en fruit liggen om te proeven. Dat zijn geluksen vruchtbaarheidssymbolen. Hier en daar liggen ook bijna tien centimeter lange zilveren geraamtes, de Larvae Conviviales, om iedereen eraan te herinneren dat het leven kort is, dat het een geschenk is om van te genieten en dat men steeds de lach moet zoeken, zoals, uiteraard, tijdens banketten.
Een hand neemt een paar droge vijgen van een van deze schaaltjes: het is herfst. Dat declameert ook een dichter die ergens in een hoek, bijgestaan door musici, werken voordraagt waar niemand naar luistert.
Een oude herinnering
Maar juist deze muziek komt bij de vrouw binnen en voert een subtiel werkend gif met zich mee: dat type muziek is voor haar niet nieuw. Een oude herinnering komt boven, nog zonder duidelijke contouren, maar verbonden met een oude angst, die zich een weg naar buiten begint te banen. En dan die hand die die droge vijgen pakt… ook dat is een tafereel dat ze al eens eerder heeft gezien. Maar waar? Plotseling wordt het geroezemoes van het banket verscheurd door een harde, schelle lach. Die komt van een dikke tafelgenoot met grijs haar, die even verder ligt en, met volle mond, aan het praten en het lachen is met een andere gast. Ook die lach heeft de vrouw al eerder gehoord, in een soortgelijke situatie als deze. Het was een ander banket… Ja, nu weet ze het weer.
Het was het laatste banket in haar huis vóór de grote tragedie. Het lawaai, de woorden en de muziek verdwijnen plotseling; alles lijkt in de beleving van de vrouw gedempt, alsof het vertraagd is. Ze kijkt om zich heen en bestudeert de gezichten van de gasten. Ze gaat iets anders zien: als door een onnatuurlijke terugkeer in de tijd wist haar geest sommige van die gezichten uit en vervangt ze door andere. En dan komen langzaamaan, een voor een, de mensen tevoorschijn die bij haar te gast waren vóór de uitbarsting. Ze lijken onbezorgd, vrolijk; ze kletsen en lachen ontspannen.
Waarom zijn ze daar? Wat is er van hen geworden? Haar blik glijdt naar beneden, blijft rusten op het tafeltje dat naast haar tricliniumbed staat en vindt de bronzen en zilveren beeldjes. Het lukt haar niet zich los te maken van wat ze ziet: het geraamte met die lege, uitdrukkingsloze oogkassen, en die ribben die op een kooi lijken waaruit het leven is weggevlogen. En dan het beeldje van de oude man, met die uitgeholde wangen en zijn mond opengesperd alsof hij probeerde iets naar haar te schreeuwen, maar de schreeuw in zijn keel is blijven steken. Het is geen bronzen beeldje meer, het wordt een herinnering: het zijn uitdrukkingen die ze eerder heeft gezien, vol onuitsprekelijke pijn en wanhoop. Van iemand die ze heeft zien sterven.
Boek: De drie laatste dagen van Pompeii – Alberto Angela