Nog nooit is er een verkiezingscampagne geweest waarin zoveel lijsttrekkers zich nadrukkelijk als kandidaat-premier hebben opgeworpen. Mark Rutte, Geert Wilders, Lodewijk Asscher, Sybrand Buma, Emile Roemer, Alexander Pechtold, Jesse Klaver – allemaal zijn ze beschikbaar voor het Torentje. Niet realistisch? Een beetje lachwekkend zelfs? Gaat de premierspost dan niet automatisch naar de grootste (regerings)partij?
Nergens staat geschreven van welke partij de minister-president lid dient te zijn. Dat hij afkomstig is uit de grootste coalitiefractie mag dan voor de hand liggen, in het verleden is van die regel (die dus helemaal geen regel is) herhaaldelijk afgeweken.
De laatste keer dat dat gebeurde is wel al behoorlijk lang geleden: in 1971. Barend Biesheuvel, lijsttrekker van de ARP (de Anti-Revolutionaire Partij, een voorloper van het CDA) werd toen premier van een vijfpartijenkabinet, waarin naast zijn eigen partij ook KVP, CHU (eveneens allebei voorlopers van het CDA), VVD en DS’70 (een PvdA-afsplitsing) zitting hadden.
De ARP was bij lange na niet de grootste coalitiepartij. Dat was de KVP met 35 zetels. Ook de VVD was groter dan de ARP: zij beschikte over 16 Kamerzetels. De ARP had er maar 13. Overigens bleef de allergrootste Kamerfractie destijds helemaal buiten het kabinet. De PvdA had 39 zetels weten te bemachtigen, maar moest genoegen nemen met een plek in de oppositiebankjes.
Mooie Barend
Waarom de KVP het premierschap aan kleine broer ARP overliet? De katholieken hadden in hun eigen ogen geen geschikte kandidaat voor die post. De vorige premier, Piet de Jong, was wel een KVP’er geweest, maar hij werd door zijn partij niet competent genoeg geacht om een tweede kabinet te leiden. Tegenwoordig staat de onlangs op 101-jarige leeftijd overleden De Jong in hoog aanzien, maar destijds gold hij als een halve mislukking. De KVP had hem bij de verkiezingen van 1971 ook niet als lijsttrekker gewild. Biesheuvel (vanwege zijn rijzige gestalte en regelmatige gelaatstrekken ‘Mooie Barend’ genoemd) was trouwens al bijna premier van het vorige kabinet geweest. Alleen omdat het hem niet lukte de juiste bewindspersonen om zich heen te verzamelen ging de functie toen naar De Jong.
Kijken we wat verder terug in de geschiedenis dan zien we veel meer premiers van relatief kleine partijen. De ARP leverde als kleinere coalitiepartner naast Biesheuvel onder anderen Jelle Zijlstra en Hendrik Colijn. Ook Dirk Jan de Geer van de middelgrote CHU werd voor de oorlog enkele malen premier. Willem Drees trad in 1948 aan als minister-president, terwijl regeringspartner KVP over flink wat meer zetels beschikte dan zijn eigen PvdA. Niemand vond dat toen gek.
Wekelijks gesprek
Daar moet wel bij worden gezegd dat het premierschap tot in de jaren zeventig minder in aanzien stond dan nu. Er was nog geen wekelijks gesprek met de minister-president op televisie. De persconferentie na afloop van de ministerraad werd pas begin jaren zeventig ingevoerd. De Europese samenwerking, waarbij de regeringsleiders zo’n belangrijke rol vervullen, stelde enkele decennia terug weinig voor.
Toch is de taak van een premier op papier nog steeds bescheiden. Hij is niet meer dan de voorzitter van de ministerraad, die als ‘primus inter pares’ het regeringsbeleid coördineert. Over extra wettelijke bevoegdheden beschikt hij niet.
Maar wat sinds de dagen van Drees, Zijlstra en Biesheuvel wel is veranderd is de zichtbaarheid van de minister-president. Formeel mag hij dan niet echt de baas zijn, in de ogen van de kiezers (en van de media) is hij dat wel degelijk. Niet voor niets is er in verkiezingscampagnes sprake van een ‘premierbonus’: de extra zetels waarop een partij die de zittende premier als lijsttrekker heeft zou kunnen rekenen.
De kans dat Asscher, Buma, Roemer, Pechtold of Klaver straks hun intrek in het Catshuis kunnen nemen is dus niet zo groot. Tenzij hun partij tegen de verwachtingen van de opiniepeilers in toch de verkiezingen wint natuurlijk.
Boek: Alle 42 Premiers – Hun leven en loopbaan
Boek: Kabinetsformaties 1977-2012
Meer politieke geschiedenis