De verzwegen kunstroof bij De Lakenhal

10 minuten leestijd
Entree van Museum De Lakenhal in Leiden
Entree van Museum De Lakenhal in Leiden (CC BY 3.0 - Henk Monster)

Drie jaar na de bevrijding, in 1948, verscheen in het Leidsch Jaarboekje een artikel over de gebeurtenissen in het Leidse Stedelijk Museum De Lakenhal tijdens de oorlogjaren. Met enige trots meldde E. Pelinck, die tijdens de bezetting directeur was van dit museum, dat de ‘stedelijke verzameling ongedeerd aan het oorlogsgeweld is ontsnapt’. Over de roof van 89 zeventiende-eeuwse meesters, door joodse verzamelaars bij De Lakenhal in bewaring gegeven, werd met geen woord gerept. De Lakenhal bestaat dit jaar honderdvijftig jaar. En dat is zeker reden om het bestaan ervan te vieren. Maar de schaduwkanten moeten niet worden vergeten.

Het gaat hier om de schilderijenverzameling van dr. Alphons Jaffé en de weduwe Larsen-Menzcl. Deze collecties werden in 1939 uit veiligheidsoverwegingen als bruikleen ondergebracht in De Lakenhal. In 1941 werden 89 van deze schilderijen daar door de nazi’s ontvreemd. Ze kwamen terecht in de kunstcollecties van Hitler, Göring, Hoffmann en Schaub. Toen het Leidsch Dagblad hier in 1990 naar vroeg, weigerde directeur E. Pelinck in te gaan op het ‘oorlogsverleden’ van De Lakenhal: “Kent u de namen van die bruikleengevers? Nee, natuurlijk kent u die niet”.

Een reconstructie

De Tweede Wereldoorlog is voor de Nederlandse kunsthandel een mooie tijd geweest. Adolf Hitler en Hermann Göring deden de winkelbel regelmatig rinkelen. ‘De verschrikkelijke Hermann’ was een hartstochtelijk verzamelaar. Als hij wist dat er zich in Holland ergens een mooie verzameling schilderijen bevond, ging hij die op zijn gemakje bekijken, ook al waren daar soms troepenverplaatsingen voor nodig. Göring wilde van zijn landgoed Karinhall op den duur een groot museum maken, het zogenaamde Hermann Göring-Museum, dat in 1953 geopend zou moeten worden. Hitler had de Nederlandse schilderijen nodig voor zijn Führer-Museum in Linz, dat in 1951 klaar moest zijn. Echt geïnteresseerd was hij meestal niet in zijn ‘aankopen’.

Duitse soldaten in Rome met een schilderij uit het Nationaal Archeologisch Museum van Napels, 1944

Een instantie die beide nazi-kop stukken behulpzaam is geweest bij het traceren van waardevolle collecties in Nederland is de beruchte Dienststelle Mühlmann. Onder leiding van dr. Kajetan Mühlmann, die verblijf hield op het Wassenaarse landgoed Clingendael, werden door dit bureau vele joodse kunstcollecties ‘sicher gestellt’. Dat wil zeggen dat deze verzamelingen eerst werden geregistreerd en daarna ter veiling gebracht, waar ze via tussenpersonen aan Hitler, Göring of andere nazi’s werden verkocht voor maar een fractie van de werkelijke waarde. Er werd dus niet botweg gestolen, nee, er werd wel degelijk voor de schilderijen betaald. Maar veel te weinig en vaak met waardeloze Reichsmarken. In zijn boek Kunsthandel in Nederland 1940-1945 schrijft Adriaan Venema in 1986 dat de Duitsers hun kunstroof graag een ‘legaal tintje’ wilden geven.

We schrijven 1939. In dat jaar verwerft Museum De Lakenhal door bemiddeling van dr. H. Schneider, directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie, een bruikleen van de hoogbejaarde dr. Alphons Jaffé uit Berlijn. Jaffé, die joods is, heeft de wijk genomen naar Londen en wil zijn grote collectie zeventiende-eeuwse meesters (overwegend Hollandse en Vlaamse, maar ook Italiaanse, zoals Guardi en Tiepolo) veiligstellen voor de nazi’s. De Lakenhal lijkt hem daarvoor een geschikte plaats. In maart 1939 worden bij dit museum vanuit Berlijn 79 schilderijen bezorgd, waaronder werken van Albert Cuyp, Jan van Goyen, W. Calff, A. Elsheimer, Nicolaes Maes, Aert van der Neer, Van Ostade, Rubens, Ruysdael, David Teniers, Tiepolo en Adriaan van der Velde. Volgens een inderhaast opgesteld contract mag er zonder toestemming van Lakenhal-directeur E. Pelinck uit deze collectie “geen schilderij voor 1 maart 1940 het museum verlaten”.

Bibberende land- en rasgenoten

Begin 1940 begint Jaffé bang te worden. Vrienden in Londen hebben hem aangeraden de collectie of een gedeelte daarvan onmiddellijk te verkopen. Dr. Friedlander, die Jaffé’s zaken in Holland behartigt, heeft daar bedenkingen bij. Hij vindt het risico van verzending te groot. Bovendien zouden er in Nederland betere kansen zijn om iets of alles van de hand te doen omdat zich in de. collectie van Jaffé juist “hét soort schilderijen bevindt dat de handel hier zoekt, terwijl de markt daarvoor in Londen niet zo gunstig is”.

Dr. Schneider vindt, net als Friedander, dat Pelinck zich niet moet laten vermurwen door Jaffé, “den ouden heer, dien men blijkbaar op stang heeft gejaagd”. Een “afbrokkeling van het bruikleen voor 1 maart 1940” moet koste wat het kost worden voorkomen. Op 29 januari, een maand voor afloop van het bruikleen, ontvangt Pelinck wederom een brandbrief van Schneider. “Van Jaffé weet ik nog niets”, schrijft hij, en vevolgt:

Ik vermoed echter dat hem de telkens weer opduikende ongunstige berichten over de politieke situatie in Holland geen rust zullen laten. Ook zullen vermoedelijk de bibberende land en rasgenooten in zijn omgeving hem dusdanig bewerken dat hij op zijn minst de belangrijke stukken naar Londen zal laten overkomen. Alleen de kosten kunnen hem vermoedelijk weerhouden om alles te rug te roepen.

Als hij nu reeds een en ander wil verkopen, zou ik daar geen bezwaar tegen hebben; want de man moet uiteindelijk uit de opbrengst zijner schilderijen zijn levensonderhoud bekostigen. Ik heb Friedländer reeds gezegd hem te suggereren om een schilderijtje aan De Lakenhal te schenken als dank voor de genoten gastvrijheid. Denkt U er alvast over na waarop U Uwe keuze eventueel zou willen laten vallen.

Max J. Friedländer
Max J. Friedländer
Friendländer genoot dus kennelijk het vertrouwen van Jaffé. Of hij dit onder dwang van de nazi’s heeft moeten beschamen, is niet bekend, maar helemaal ondenkbaar is het niet. De joodse dr. Max Friedländer, zo komen we uit Adriaan Venema’s boek te weten, werd in 1867 geboren in Berlijn. Hij is in deze metropool lange tijd directeur geweest van het Kaiser Friedrich Museum. In 1938 emigreert hij naar Nederland en vestigt hij zich in Den Haag. Eind mei 1940 wordt hij door de Duitsers tien dagen gevangen genomen voor beschuldiging van spionage. Door toedoen van Hermann Göring zelf komt hij vrij. Maar niet voor niets natuurlijk: vanaf die tijd, zo schrijft Venema, doen de ‘grote Duitse klanten’ steeds vaker een beroep op Friëdländers kennis van de schilderkunst en vragen ze hem om expertises.

Te laat

Op 22 februari stopt er een vrachtwagen van de firma De Gruyter Co voor de deur van De Lakenhal. Het transportbedrijf heeft een opdracht van dr. Alfons Jaffé om ’twenty antique pictures’ op te halen uit De Lakenhal. Zes dagen later komt kunsthandel De Boer uit Amsterdam nog eens twee schilderijen ophalen. Alles lijkt erop te wijzen dat Jaffé zijn bezit nog veilig zal kunnen wegsluizen uit Nederland of hier zal kunnen verkopen voor de inval van de Duitsers. Maar bij de volgende ‘zending’ loopt het mis. Op 19 april 1940 meldt transportbedrijf de Gruyter zich nogmaals bij De Lakenhal, nu met een volmacht van Jaffé om tién waardevolle schilderijen op te halen voor verscheping naar Londen. Die zending bereikt nooit meer de plaats van bestemming. Uit archieven blijkt dat tenminste negen van deze tien schilderijen zijn onderschept door de Dienststelle Mühlmann. Ze kwamen terecht bij Hitler en diens huisfotograaf Hoffmann.

Op 24 mei 1940 tijdens, of net vóór zijn tien dagen durende gevangenschap, schrijft Friedländer aan Pelinck dat de rest van de schilderijen uit de collectie Jaffé niet meer verzonden kan worden. Hij beschouwt het als ‘zijn plicht’ Pelinck te vragen of deze schilderijen nog zo lang in het museum opgeborgen mogen blijven. Uit archiefstukken van De Lakenhal valt op te maken dat Pelinck daarin heeft toegestemd.

Bijna een jaar later, op 5 februari 1941, ontvangt het museum een schrijven van de Deutsche Revisions- und Treuhand-Aktiengesellschaft uit Den Haag, waarin om opheldering wordt gevraagd over de colléctie van dr. Alfons Jaffé. Iedere Nederlandse burger is volgens een verordening van de bezetter immers verplicht aangifte te doen van ‘nicht-arischen Besitz’, dat als ‘vijandelijk vermogen’ wordt beschouwd.

Pelinck maakt vervolgens een keurige inventarislijst van de schilderijen van Jaffé. Op 7 maart komt er een vertegenwoordiger van de Dienststelle Mühlmann om de collectie te bezichtigen. Nadat deze poolshoogte heeft genomen in De Lakenhal worden daar op 8 maart en op 10 mei 1941 de resterende schilderijen door de Dienststelle Mühlmann in beslag genomen en ter veiling gebracht, waar ze voor een schijntje aan de nazi’s worden verkocht.

Kajetan Mühlmann, de Oostenrijkse kunsthistoricus die leiding gaf aan de 'Dienststelle Mühlmann'
Kajetan Mühlmann, de Oostenrijkse kunsthistoricus die leiding gaf aan de ‘Dienststelle Mühlmann’
Alle vermogenstransacties, die tijdens de Tweede Wereldoorlog vrijwillig of onvrijwillig tot stand zouden komen, werden al in het begin van de oorlog door de Nederlandse regering onwettig verklaard en als roof beschouwd. In de eerste tien jaren na de oorlog zijn veel geroofde kunstwerken opgespoord door de Stichting Nederlands Kunstbezit en terugbezorgd bij de rechtmatige eigenaren. In het archief van deze instelling bevindt zich de kopie van een brief van de Dienstelle Mühlmann aan de firma De Gruyter in Den Haag, die een aantal van de schilderijen uit de collectie Jaffé naar Duitsland moest transporteren, naar mensen als SS-Gruppenführer Schaub en de Oberstabartzt dr. Brandt. De dienst vraagt of de firma De Gruyter deze kunstwerken tijdens het transport wil verzekeren tegen de, in de brief aangegeven, waarden. We zien dan dat bijvoorbeeld een schilderij van Albert Cuyp, Jongen met hoed, voor 800 waardeloze Reichsmarken is gekocht, een Zuccarelli voor hetzelfde bedrag, een Jan van Goyen voor tweeduizend, een Adriaan van Ostade voor zeshonderd, een David Teniers voor twaalfhonderd Reichsmarken.

Hitler

Op 26 februari 1947 wordt SS Gruppenführer Josef Schaub verhoord door André Kormendi, officier van het Amerikaanse legerafdeling North Bavaria. Schaub begon in 1929 als chauffeur van Hitler en werd later een van zijn naaste medewerkers. In de rol van Hitlers persoonlijke adjudant behandelde hij veel van zijn zaken.

Hij wordt door de Amerikaanse officier aan de tand gevoeld in verband met zes Hollandse meesters uit de Jaffé-collectie die hij via Mühlmann voor Hitler zou hebben gekocht. Schaub verklaart dat Hitlers kunstaankopen meestal waren bestemd voor het Führermuseum in Linz. Deze aankopen werden betaald door de Rijkskanselarij. Maar ook voor eigen rekening kocht Hitler wel eens wat schilderijen. Tot Hitlers privé-aankopen behoorden onder andere twee schilderijen uit de collectie Jaffé, te weten Jongen met hoed van Albert Cuyp en Dobbelende soldaten voor een schouw van Palamedesz. Deze twee schilderijen kwamen te hangen in een van Hitlers eigen optrekjes. Later gaf hij ze als verjaardagscadeautje aan Schaub. Tijdens het verhoor verklaart Schaub dat hij niet meer weet waar ze zijn gebleven. Tot 1945 hebben de schilderijen bij hem thuis gehangen. Na de oorlog is zijn huis totaal geplunderd.

Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit blijkt dat er in 1946 nog negenentwintig schilderijen uit de collectie Jaffé werden vermist. De schilderijen van Cuyp en Palamedesz maken deel uit van deze groep, evenals werk van J. Fijt, S. de Vlieger, Brékelenkam, Van Ostade, Zuccarelli, Nicolaes Maes en Elsheimer. Voor het werk van deze schilders worden op veilingen tegenwoordig aanzienlijke bedragen neergeteld.

'Verliefd paartje' door Jacob van Loo. Een van de schilderijen van Jaffé die zijn teruggekomen.
‘Verliefd paartje’ door Jacob van Loo. Een van de schilderijen van Jaffé die zijn teruggekomen.

De Stichting Nederlands Kunstbezit ressorteerde tot 1 mei 1988 onder het Ministerie van Financiën. Daarna werd die taak overgenomen door de Rijksdienst voor Beeldende Kunst van WVC, de dienst die enige tijd geleden nog in het nieuws was naar aanleiding van de zogenaamde Koenigscollectie. De Rijksdienst voor Beeldende Kunst heeft zich nog niet verdiept in de kunstroof bij De Lakenhal.

Eenentwintig werken uit de collectie Jaffé werden door de Stichting Nederlands Kunstbezit wél teruggehaald uit de collecties van HitIer, Göring en Hitlers huisfotograaf Hoffmann. Een schilderij van Van Beyeren, een van de belangrijkste Nederlandse stillevenschilders, die veel in Leiden heeft gewerkt, is nergens meer te vinden. Niet op de lijst van teruggehaalde werken, niet op de ‘lijst van werken die officieel nog spoorloos zijn’. Op de lijst van werken die destijds door de Dienststelle Mühlmann in beslag werden genomen in De Lakenhal komt het schilderij wél voor. De ontvreemding is dus wel geregistreerd. Maar waar het werk is beland, is niet duidelijk. Vreemd, want de Duitsers waren, ook als het om ‘diefstal’ ging, ‘sehr pünktlich’.

Is het misschien dit stilleven van Van Beyeren, dat De Lakenhal als dank voor het bewaren van zijn collectie ten geschenke heeft gekregen van Jaffé? Heeft De Lakenhal eigenlijk wel een schilderij cadeau gekregen van Jaffé? In de catalogus van dit museum is daarover niets terug te vinden.

Larsen-Menzel

Met het bruikleen van de weduwe Larsen-Menzel is het iets anders gegaan dan met dat van Jaffé. Ook dit joodse bezit, dat bestond uit tweeëndertig waardevolle doeken van schilders als Gerard Dou, Cornelis Engebrechtsz, Jan van Goyen, Nicolaes Maes, Hendrik Sorgh, David Teniers en Adriaen van der Velde, werd in 1939 aan De Lakenhal ter bewaring in bruikleen gegeven. Deze schilderijen werden eveneens in 1941 door de Dienststelle Mühlmann in beslag genomen en naderhand ter veiling gebracht bij Van Marle Bignell in Den Haag, een veilinghuis dat nogal wat geroofd joods bezit heeft verhandeld. Een twaalftal doeken werd namens het Rijkscommissariaat opgekocht door Göpel, de chef-inkoper voor het Führermuseum in Linz. Aanvankelijk zou daarvoor een taxatieprijs van 126.500 gulden worden betaald, een belachelijk laag bedrag. Het Rijkscommissariaat heeft achteraf slechts 75.000 gulden betaald. Dat vond men ‘genoeg’.

De rest heeft mr. H.H. Fransen bij Van Marle Bignell laten veilen. Fransen was door de bezetter aangesteld als beheerder van de als vijandelijk beschouwde nalatenschap van mevrouw Larsen-Menzel. De kopers zijn bekend. Het zijn voor het merendeel stromannen geweest van Hitler en Göring, die deze werken in hun bezit wilden hebben. Ook uit de collectie Larsen-Menzel werd door de Stichting Nederlands Kunstbezit een groot aantal werken teruggebracht. Om rechtsherstel te kunnen krijgen moesten de erven van Larsen-Menzel het geld dat ze hadden ontvangen voor deze schilderijen terugbetalen aan de staat. Om de een of andere reden zagen ze daar van af. Er zitten nog heel wat duistere kanten aan deze twee zaken. ‘Kent gij onze molens?’ is de titel van een van de brochures die ter gelegenheid van een gelijknamige tentoonstelling in De Lakenhal vlak na de oorlog werden uitgegeven. ‘Kent gij den geschiedenis van Den Lakenhal in oorlogstijd?’ is helaas nimmer verschenen.

In licht gewijzigde vorm eerder gepubliceerd in het Leidsch Dagblad

Cees van Hoore werkte als journalist voor De Tijd, Leidsch Dagblad en Haarlems Dagblad. Hij publiceerde een aantal gedichtenbundels en proza bij diverse uitgeverijen. Zijn werk is vertaald in het Duits en het Engels. Zijn lijfspreuk: 'Frappez toujours.'

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×