In het land van de duistere wouden
Er zijn maar weinig momenten beter geschikt om na te denken over de mythische oorsprong van Duitsland dan tijdens het beluisteren van het voorspel tot de tweede akte van Siegfried. Dit bijna onuitvoerbare muziekstuk roept in een vijftal minuten een ondoordringbaar, verstikkend, duister woud en een dreigende sfeer op (dat laatste met name door een slapende draak) en een gevoel van verwachting – de talloze jaren waarin dwergen en goden ongeduldig met de vingers hebben getrommeld in afwachting van de belangrijke (zij het aan dwaasheid grenzende) gebeurtenissen die zich eindelijk zullen ontvouwen.
Je kunt moeilijk ontkomen aan een gevoel van irritatie, vermengd met opluchting, dat niet-Duitsers zich zo indirect tot deze muziek verhouden. Er zijn nogal wat belangrijke niet-Duitse dwepers en Wagner-interpreten geweest, maar niemand van hen heeft zich zo aangesproken gevoeld door de wortels en de betekenis van dit muziekdrama als de Duitsers. Achter alle elementen van het voorspel in de bossen gaat iets schuil dat kenmerkend is voor de Duitse cultuur. Engelse bossen ben je voorbij voor je het weet en erin rondlopen stelt als vorm van lichaamsbeweging nauwelijks iets voor, met om de paar meter een speeltuin, patatkraam of picknicktafel. Maar in Duitsland kun je nog boven op een hoge heuvel gaan staan en zo ver de horizon reikt niets dan bomen zien. Het zijn weliswaar piekfijn verzorgde bomen, maar ze lijken deel uit te maken van een oerbos. De draak, de dwergen en de goden maken eveneens een overtuigende indruk. Het lijken onderdelen van een doos speelgoed met wezens die zich in bergen en wouden ophouden en steeds weer zijn geschilderd door generaties taalkundigen, folkloristen en componisten, en die de ziel vormen van talloze festivals en kinderboeken.
De Duitsers hebben veel meer in hun verre verleden geïnvesteerd dan de Engelsen, die altijd een beperktere nieuwsgierigheid naar hun oorsprong aan de dag hebben gelegd. De twee landen delen voor een groot deel dezelfde oorspronkelijke ijskap, die zodra hij begint te smelten voor een duidelijke aanvangsdatum zorgt (het zuiden van Duitsland was ijsvrij, wat het zelfs al in het Pleistoceen onuitstaanbaar anders maakt), maar vervolgens gaan we onze gescheiden wegen. Ontegenzeggelijk is een groot deel van de ontstaansgeschiedenis van Engeland pijnlijk. De Romeinse kolonie Brittannia was een bijzonder onherbergzame plek en een beetje een lachertje. Als laatste redmiddel is er altijd gesuggereerd dat de Romeinen ons dan toch in ieder geval het merkwaardig edele gen van de klassieke scholing hebben nagelaten, maar alleen al het gebrek aan bewaard gebleven informatie over deze provincie verraadt de onverschilligheid van haar bezetters.
Toen Europa in de negentiende eeuw werd overspoeld door een obsessieve fascinatie met het antieke verleden, werden de Britse meerderwaardigheidscomplexen met dergelijk armzalig materiaal gewoon onvoldoende gevoed. En zodra de Romeinen vertrokken ontaardde Brittannia in één grote vechtpartij. De ene na de andere golf van Noord-Duitse, Deense en Noorse avonturiers kwam hun geluk beproeven en gebruikte het gebied als een soort hakbord, tot de schandelijke Normandische verovering. In dit strijdgewoel duiken soms plotseling de figuren van Arthur en Alfred op. De eerste is door Franse dichters bedacht en de laatste kennen we door de ogen van zoveel opeenvolgende plunderaars dat het onduidelijk is of hij überhaupt iets te maken heeft met het moderne Engeland.
Juist het nationale, weinig verheffende karakter van Engeland als toevluchtsoord voor met bijlen zwaaiende immigranten heeft ervoor gezorgd dat zijn duistere, vroege geschiedenis onmogelijk een inspirerend verhaal kon opleveren. Behalve als turbulente, bespottelijke aanloop tot de Magna Carta, waarna vervolgens snel werd doorgespoeld naar Macaulays genoeglijke ‘voorwaarts en steeds beter’. Op de Duitsers heeft het duistere verleden echter een verlammende en rampzalige invloed gehad. Er bestaan weinig krachtiger argumenten voor de schade die kan worden aangericht door te veel aandacht voor de geschiedenis dan hoe Duitsland zijn aloude verleden heeft geïnterpreteerd en overgeleverd, hoe oog- en oorstrelend dit in opera’s ook mag uitpakken.
Tacitus
Overal in Duitsland hebben kunstenaars en schrijvers, die deels verstrikt waren in dezelfde obsessies als Wagner en deels ook door hem waren geïnspireerd, de volkomen onbekende woestenij van het oude Midden-Europa proberen te doorgronden, op zoek naar aanwijzingen over hun herkomst. Het enige echte document, en misschien een van de ongelukkigste uit de Europese geschiedenis, was Tacitus’ Over de oorsprong en de ligging van de Germanen, de Germania. Een enkel exemplaar werd aangetroffen in een abdij in Hessen en in 1455 naar Rome gestuurd, met alle gevolgen van dien. Dit boek (dat veel vollediger en interessanter is dan Tacitus’ Agricola, waarin Brittannia wordt beschreven) is zin voor zin ontrafeld. Hele levens zijn eraan besteed om er elk stukje dubbelzinnige informatie aan te ontfutselen, aanvankelijk door Italiaanse humanisten. Die humanisten verzonnen, weinig behulpzaam, de mythe van de oer-Germanen in de wouden voordat ze dit rampzalige geschenk ten noorden van de Alpen doorgaven. Dat het boek bestaat is verbazingwekkend. Het is een op het eerste gezicht goedgeïnformeerde, zeer nauwkeurige weergave van wat het Romeinse Rijk wist over de Germanen, geschreven omstreeks 100 n.Chr. In tegenstelling tot veel andere werken van Tacitus is het bovendien, ondanks brand, klimatologische omstandigheden en de grillen van bibliothecarissen en kopiisten in allerlei kloosters, bijna dertien eeuwen bewaard gebleven.
Het Romeinse Rijk, waarvan de noordgrens langs de Rijn en Donau tot staan kwam, was er zoals bekend niet in geslaagd de Germanen te onderwerpen. Hele generaties Duitse nationalisten beschouwden de Germania als het stichtingsdocument van een Duitse natie – een van ‘zuiver bloed’ (in Tacitus’ rampzalige formulering). Tacitus contrasteerde de specifieke deugden van de Germanen met hun slappe, immorele, buren in toga. De Germanen zijn ruig, snel tot razernij gebracht, opvallend rechtschapen, eenvoudige lieden, en goede krijgers – zij het krijgers die kansloos worden weggevaagd wanneer ze zo stom zijn om een directe confrontatie met de Romeinen aan te gaan. De tekst houdt zijn indrukken subtiel in balans, zodat de Germanen angstaanjagend genoeg zijn om ze buiten het Romeinse Rijk te willen houden en te woest om het de moeite waard te maken hen te onderwerpen. De toon doet denken aan die van Britse antropologen die – tot voor kort – Afrikanen beschreven met dezelfde merkwaardig beperkte verscheidenheid aan kenmerkende activiteiten (vechten, feesten, zich voortplanten), gevolgd door grote perioden van apathie.
Het probleem met de Germania is dat het in veel opzichten verzonnen is, al zullen we door het ontbreken van vergelijkingsmateriaal nooit weten hoe ver dit ging. ‘Germania’ suggereert een duidelijk geografisch en etnisch deel van de wereld, maar sinds de ontdekking van de tekst zijn er eeuwen aan besteed, soms met vreselijke gevolgen, om een entiteit te realiseren die in de praktijk op bijna lachwekkende wijze zwabbert en van koers verandert. Het is duidelijk dat veel sterke eigenschappen, waaronder het rampzalige ‘zuivere bloed’, er alleen maar in staan om een contrast te creëren met wat Tacitus zag als de corrupte, op seks beluste bende van Rome, waar alles en iedereen het met elkaar deed, en niet als serieus commentaar op het volk dat zich ergens in het jaar 100 van onze jaartelling ophield in een maar vaag begrepen, vijandig stukje Europa. We zullen nooit in staat zijn te ontrafelen wanneer Tacitus’ informatie is gebaseerd op een serieuze bron (zelf bezocht hij dit gebied nooit) of wanneer hij alleen maar een punt wil maken over het thuisfront: waren de Germanen echt toegewijd en trouw aan hun vrouwen, of jaagt Tacitus gewoon zijn vrienden op de kast?
De Germania wekt sterk de indruk dat de bewoners van dat gebied wezenlijk verschilden van degenen binnen het Romeinse Rijk, en dat moet wel waar zijn geweest. Binnen het rijk leefden mensen die een vaste woonplaats hadden, gebruikmaakten van wegen, belastingen betaalden en vanuit het centrum in toom werden gehouden. Aan gene zijde van de Rijn bevonden zich halfanarchistische vrijbuiters, die in losse verbanden leefden, geen wegen nodig hadden en zich ophielden op open plekken in een immens groot, dunbevolkt woud. De Romeinen verafschuwden dit woud en juist daar vond een van de beroemdste nederlagen uit hun militaire geschiedenis plaats: de Slag bij het Teutoburgerwoud waarin 20.000 legionairs en hun commandant over de kling werden gejaagd door Arminius (‘Hermann de Germaan’), die in verscheidene negentiende-eeuwse beeldhouwwerken en op schilderijen met een flinke snor en strenge doch rechtvaardige blik opduikt.
Openingsscène van Gladiator:
Deze Romeinse haat tegen Germania wordt met zichtbaar plezier gereconstrueerd in Ridley Scotts film Gladiator, die opent met de anti-Germaanse veldtochten door keizer Marcus Aurelius van na Tacitus. In de eerste scène van het slagveld toont de camera een panoramisch overzicht van een spookachtig, in mist gehuld woud in de winter, dat extra deprimerend werkt door het gebruik van een speciaal koolfilter. Wanneer het woord Germania in beeld verschijnt, weten we dat we het de komende tweeduizend jaar niet zullen winnen van het Romeinse Rijk. Dit is niet het Duitse woud vol kwinkelerende vogels, aangename voetpaden en complete volksstammen wandelende bejaarden, maar de duistere nachtmerrie van Romeinen, of eigenlijk Californiërs, die aan citrusvruchten en diepblauwe zeeën gewend zijn. Het succes van deze film heeft op aangename wijze oude en beruchte discussies over de aard van de oude Germanen weer opgerakeld. In Gladiator worden ze opgevoerd als ongelooflijk lelijke, moedige maar strategisch volkomen onbenullige krijgers, die schuimbekkend lopen te vloeken en tieren tegen keurige en van afschuw vervulde Romeinse troepen. Door een al te obsessief realisme terzijde te schuiven stelt Gladiator ons dankbaar in staat om Russell Crowes Romeinse generaal, die geen Latijn maar Engels spreekt, te kunnen begrijpen, terwijl de arme Germanen in het zicht van hun wisse nederlaag als een gek staan te gorgelen, omdat ze zo stom zijn geweest geen vaste wachtposten achter hun linies neer te zetten.
Maar bestonden deze oer-Germanen wel echt? Is er bijvoorbeeld iets wat de moderne mens in de metro van Frankfurt verbindt met dit ruigbehaarde volkje? Het kwaad dat wordt aangericht door de Germania suggereert dat dit het geval is, zelfs tot in de titel van het boek. Voor Tacitus betekende ‘Germania’ simpelweg een strijdperk van niet-Romeinen, verdeeld in talloze stammen, die continu met elkaar overhoop lagen en verslaafd waren aan vechten en feesten. Het is in veel opzichten merkwaardig dat moderne Duitsers Tacitus’ visie niet zo interpreteerden dat achterlijkheid, verdeeldheid, apathie en dronkenschap de raciale kenmerken moesten zijn. In plaats daarvan werd die visie gebruikt om een samenhang en waardenstelsel aan te duiden van een gebied dat tot in zijn diepste vezels Duits was. Het bevestigde ook het idee van Duitsland als een land van wouden en persoonlijke vrijheid, weliswaar een persoonlijke vrijheid die op een ingewikkelde manier verstrikt was in tegenstrijdige idylles over onvoorwaardelijke trouw aan plaatselijke stamhoofden.
Maar in de praktijk hebben tijdens de duizend jaar die liggen tussen de Germania en het ontstaan van een echt soort middeleeuws Duitsland zovelen door het gebied gezworven dat nu Duitsland wordt genoemd, dat de stammen waar Tacitus van spreekt slechts in de meest vage termen Duits kunnen worden genoemd. Een beroemd voorbeeld vormen de plunderende maar verre van achterlijke Vandalen. Die zijn in de nadagen van het Romeinse Rijk waarschijnlijk gemigreerd van, pak ’m beet, Silezië (nu Zuidwest-Polen) helemaal naar Spanje en vervolgens verder naar Afrika, en hebben door hun gewelddadige uitspattingen op verschillende talen hun stempel gedrukt. Of neem de Bourgondiërs, wier uiteindelijke grondgebied een van de belangrijke breuklijnen in de Europese geografie markeert (tussen wat later Frankrijk en Duitsland zouden worden), maar die kennelijk afkomstig waren van een eiland voor de Zweedse kust en in het wilde weg door Midden-Europa zwierven. We zullen nooit weten met hoevelen ze waren, welke invloed ze hadden op andere stammen die ze opdeelden of waarmee ze gemengde huwelijken aangingen, eigenlijk weten we helemaal niets.
Alle diepgravende onderzoeken ten spijt zijn er tot op de dag van vandaag hele gebieden in Duitsland waarvan de bewoners en hun stammen een mysterie blijven. Sommigen van hen zullen een soort proto-Duits hebben gesproken, maar dan toch steeds naast talloze Slavische stammen en een flink aantal kwalijk riekende nieuwkomers die zich een bebaarde weg baanden door ogenschijnlijk ondoordringbare wouden: Hunnen uit Centraal-Azië, Goten uit Zweden en horden Avaren, Tsjechen en Sorben die Midden-Europa binnenkwamen vanuit het oosten. Ieder voor zich verdrongen die nieuwkomers nog meer stammen en stichtten nieuwe samenlevingen of andere religies. Ze waren nog maar amper vertrouwd geraakt met sedentaire landbouw of ze werden op hun beurt alweer door volgende nieuwkomers westwaarts gedreven.
Traditioneel worden deze volksverhuizingen gedurende de ongeveer duizend jaar vanaf het moment waarop de Germanen in contact kwamen met de Romeinen, totdat de Magyaren zich omstreeks het jaar 900 definitief in Hongarije vestigden, gezien als een proces met een eindpunt. Maar een van de eigenaardigheden van de Duitse geschiedenis is juist dat grenzen nooit echt zijn vastgelegd. Elke belangrijke nationale groep en subgroep overheerste op verschillende momenten zijn buren en hielp een verscheidenheid aan tragisch overlappende mythen de wereld in over wie de heerschappij voerde over wie en over welk gebied. Hoe nauwkeuriger de nauwelijks zichtbare routes van deze oeroude stammen werden bestudeerd, des te meer bedrieglijke, absurde maar ook moorddadige patronen er vielen waar te nemen. Voor negentiende-eeuwse nationalisten waren spanningen tussen Saksen en Wenden of Polen en Pruisen – die alles te maken hadden met moderne macht en privileges – juist geworteld in een of een ander duister, primitief verleden. Iedereen was dol op deze voorouders met hun rare helmen, die zich volgoten met mededrank, met hun vuisten op bankettafels roffelden en een duister soort eeuwige wraak zwoeren.
Er zit een geweldige scène in Theodor Fontanes Pruisische roman Na de storm uit 1878. In een afgelegen traditioneel deel van Brandenburg brengen twee oude vrienden, een dominee en een magistraat, aangenaam de avond door, duidelijk een van vele. Ze discussiëren over een klein bronzen model strijdwagen uit een opgraving. Is dit een waardevol, typisch Germaans kunstwerk, versierd met Odins raven? Of is het juist hét voorbeeld van de grote Wendische cultuur, het speelgoed van een Obotriaanse vorst met een hoofddeksel van otterbont, gemaakt in een tijd toen de Germaanse stammen ‘onder bomen leefden en gehuld gingen in dierenvellen’, en met vuurstenen in de weer waren? De twee mannen ruziën er wat over en putten uit een belachelijk arsenaal aan taalkundig en metallurgisch bewijs, waarbij de dominee de vernietigende opmerking maakt dat de naam van zijn vriend, Hohen-Vietz, op zichzelf al vreselijk Slavisch klinkt. Het is sowieso leuk een grote romancier uit de hoogtijdagen van het Duitse chauvinisme met dit thema de draak te zien steken, maar het vat in een notendop alle problemen van het oude Germanendom samen.
In de praktijk is Duitsland etnisch gezien een chaotisch bureau verloren voorwerpen, en wel de laatste plaats om op zoek te gaan naar ‘zuiver bloed’. Naarmate tientallen stammen arriveerden, vertrokken, onderling huwden en elkaar uitroeiden, werd het onmogelijk om erachter te komen wie Duits sprak vanaf zijn geboorte en wie besloot dat het verstandig was om het aan te leren – en of deze Duitser een generatie eerder was overgestapt van het Frankisch of Deens of inderdaad Obotriaans.
Datgene wat een onschuldig tijdverdrijf was of lokale geschiedenis kon als het tot staatspolitiek werd verheven desastreus uitpakken. Het meest komische staaltje was Goebbels’ poging de sfeer van heidens Duitsland tot leven te wekken door de bouw van ‘Thing-theaters’. Dat waren gigantische arena’s in de open lucht met heroïsche eiken, rotsachtige aardlagen en de vertrouwde bonte verzameling onzin die mensen in staat zou stellen samen te komen op aloude noordse wijze en schouwspelen van zuiver Deutschtum bij te wonen.
Het is een schrale troost om je voor te stellen dat al die mensen die op de nazi’s hadden gestemd weer en wind moesten trotseren om bespottelijk uitgedoste mensen die neo-Noorse onzin declameerden te aanschouwen. De ‘Thing-theaters’ waren geen succes en er werden er slechts een handjevol gebouwd; ze zijn nu vervallen, vergeten, of worden gebruikt voor rockconcerten. Oneindig veel kwalijker was het neoheidendom van de SS, in zijn obsessie met raszuiverheid, runen, eden, fakkels en tempels. Indien het Derde Rijk nog had bestaan, dan verkeerden we nu niet in de positie om te zeggen hoe verachtelijk dit gedweep met het aloude verleden eigenlijk was.
Boek: Germania. Een persoonlijke geschiedenis van het oude en huidige Duitsland