De Wierookroute
Vóór het eerste millennium v.Chr. speelde de Arabische Woestijn geen rol van betekenis in de wereldgeschiedenis. Er lagen geen grote steden en de meeste handelsroutes liepen er met een grote boog omheen. Groepen herders trokken weliswaar met hun kuddes over de steppes aan de rand van de woestijn, maar ook zij begaven zich er meestal niet in. Aan het begin van het eerste millennium v.Chr. kwam daar verandering in. In het huidige Jemen werd de dromedaris getemd, waardoor reizen door de woestijn een stuk eenvoudiger werd. Kort daarna begonnen de Arabieren zeldzame geurstoffen zoals wierook en mirre vanuit het huidige Jemen naar Mesopotamië en de Levant te vervoeren en kwam er voor het eerst een handelsroute tot stand die dwars door de woestijn liep: de Wierookroute.
Over de oorsprong van de Arabieren bestaat veel onduidelijkheid. De benaming ‘Arabier’ duikt voor het eerst op in de Assyrische Kurkh Stèle, waarin een Arabische hoofdman, ene Gindibu, wordt genoemd die met 1000 dromedarissen deelnam aan de anti-Assyrische coalitie die het in de Slag bij Qarqar (853 v.Chr.) opnam tegen koning Salmanassar III. In de eeuwen daarop wordt de benaming ‘Arabier’ zowel in Assyrische als in Bijbelse teksten gebruikt als een verzamelnaam om de nomaden mee aan te duiden die zich in de steppes aan de randen van de Arabische Woestijn ophielden. De Arabieren waren nieuwkomers in de regio en werden door de daar al gevestigde volken als buitenstaanders beschouwd. Met behulp van hun dromedarissen konden ze zich echter snel door de woestijn verplaatsen en zich over een groot gebied verspreiden. Ze waren overal tussen Egypte en Mesopotamië te vinden, al hadden ze bijna nergens eigen koninkrijken.
Over de geschiedenis van de Arabieren vóór 853 v.Chr. valt weinig te zeggen. In de Arabische Woestijn zijn weinig archeologische vindplaatsen geïdentificeerd die met hen in verband kunnen worden gebracht. In het huidige Jemen waren wel koninkrijken die weleens als ‘Zuid-Arabisch’ worden aangeduid, maar die kunnen in de strikte zin niet zo worden geclassificeerd. De inwoners van de ‘Zuid-Arabische’ koninkrijken noemden zichzelf immers geen Arabieren, maar gebruikten die naam om de nomaden in het noorden mee aan te duiden. Bovendien spraken deze ‘zuidelijke Arabieren’ talen die behoorden tot de Zuid-Semitische subgroep, terwijl de Arabieren een Centraal-Semitische taal spraken.
Rond 1000 v.Chr. ontstonden in Jemen de ‘Zuid-Arabische’ koninkrijken Saba (het Bijbelse Seba) en Ma’in. Later kwamen daar Qataban en Hadhramaut bij. In deze koninkrijken werd wierook en mirre gewonnen. Deze geurstoffen waren gemaakt van de hars van respectievelijk de Boswellia en de Commiphora, bomen die vrijwel alleen in Jemen voorkwamen (zie openingsafbeelding). De vraag naar wierook en mirre was erg groot. Wierook werd door veel oude beschavingen gebruikt in religieuze ceremoniën, en mirre werd gebruikt bij het reinigen en balsemen van doden. Lange tijd bemoeilijkte de Arabische Woestijn het vervoer van grote hoeveelheden wierook en mirre naar de Vruchtbare Halvemaan, maar met dromedarissen konden grotere afstanden door de woestijn worden afgelegd en kwam er een grootschalige langeafstandshandel op gang.
Vanaf ongeveer 800 v.Chr. ontstonden in de Arabische Woestijn handelsroutes langs de oasenederzettingen van de Arabieren die Jemen, de Levant en Mesopotamië met elkaar verbonden. Meestal reisden de dromedariskaravanen in het regenseizoen (van december tot maart), omdat er dan genoeg gras en water te vinden was. Zelfs een dromedaris kan immers niet langer dan 100 kilometer zonder water reizen en ook een dromedaris heeft vers voedsel nodig.
De dromedariskaravanen begonnen aan hun reis in de hoofdsteden van de ‘Zuid-Arabische’ koninkrijken, namelijk Marib (Saba), Qarnawu (Ma’in), Timna (Qataban) en Shabwa (Hadhramaut), en kwamen bijeen in de stad Nadjran, waarvandaan ze noordwaarts trokken in de richting van Yathrib (het huidige Medina). Ze vervolgden hun weg langs de oasesteden Dedan, Hegra en Tema, waar de route zich opsplitste in een weg die via Petra naar de Levant liep en een die via Dumah naar Mesopotamië liep. In Petra splitste de route zich opnieuw op in een weg die door Edom naar Gaza liep en een die door Moab en Ammon naar Damascus liep: de Via Regis (koninklijke weg).
De niet-Arabische koninkrijken zoals Damascus, Gaza en Tyrus, die aan de noordelijke uiteinden van de Wierookroute lagen, en in zekere mate ook Juda en Israël, profiteerden van de Arabische handel. Het verhaal van de koningin van Seba (Saba) die bij koning Salomo van Israël op staatsbezoek kwam, is mogelijk gebaseerd op het ontstaan van de eerste grootschalige handelscontacten tussen Zuid-Arabië en de Levant.
Behalve de landroutes waren er ook zeeroutes. Via de Rode Zee stonden de ‘Zuid-Arabische’ koninkrijken in contact met Egypte en de Hoorn van Afrika. Met name met de Hoorn van Afrika waren er intensieve handelsbetrekkingen. Al in de tiende eeuw v.Chr. ontstond in Eritrea, ongeveer op dezelfde plaats waar het land Punt moet hebben gelegen, een koninkrijk genaamd Da’amat, dat werd geleid door koningen met Zuid-Semitische namen die inscripties achterlieten in een Zuid-Semitische taal. Die taal was een voorloper van het Ge’ez, de liturgische taal van de Ethiopisch Orthodoxe Kerk, en Da’amat was mogelijk een voorloper van het koninkrijk Aksum.
Toen zeelieden in de tweede eeuw v.Chr. ontdekten dat ze de moessonwinden konden aanwenden om de Indische Oceaan te bevaren, breidde het Arabische handelsnetwerk zich verder uit tot aan India en de Swahilikust. Zo kwamen Arabische kooplieden ook aan allerhande specerijen, exotische luxegoederen en slaven, die ze weer door verhandelden.
(…)
Kort na het ontstaan van de Wierookroute duiken de Arabieren voor het eerst op in Assyrische teksten. Eerder noemde ik al de Arabische hoofdman Gindibu, die in 853 v.Chr. met 1000 dromedarissen deelnam aan de Slag bij Qarqar. Het land van deze Gindibu moet waarschijnlijk worden gelokaliseerd in Oost-Jordanië. Vanaf de achtste eeuw duiken de Arabieren ook op in de Negevwoestijn (ten zuiden van Juda) en de Sinaïwoestijn.
De Arabieren kenden een overwegend nomadisch bestaan. Het merendeel van de bevolking trok met kuddes schapen, geiten en dromedarissen over de steppes aan de rand van de woestijn en woonde in tijdelijke tentenkampen. Er was echter ook een aanzienlijk deel dat in permanente nederzettingen bij oases woonde en aan akkerbouw deed. In deze oasenederzettingen leefden soms wel duizenden mensen bij elkaar, en behalve populatiecentra waren het ook handelsknooppunten en administratieve centra. Bovendien hadden veel oasenederzettingen een heiligdom waar de leden van verschillende stammen bijeenkwamen om gemeenschappelijke goden te vereren. De nomadische Arabieren gingen regelmatig naar de nederzettingen om graan, groente en wapens te kopen in ruil voor vlees, zuivel en wol.
De Arabieren waren net als de Arameeërs en de Hebreeën onderverdeeld in stammen en stammenfederaties gebaseerd op (vermeende) verwantschap. De stammen waren zelf weer opgedeeld in verschillende clans van een paar honderd personen. Deze stammenfederaties werden meestal geregeerd door koninginnen die een hoofdzakelijk ceremoniële rol vervulden en werden geacht boven de partijen te staan.
Toen de koningen Tiglath-Pileser III (r. 745-727 v.Chr.) en Sargon II (r. 722-705 v.Chr.) hun grondgebied begonnen uit te breiden tot in de zuidelijke Levant, kwamen de Assyriërs steeds vaker in contact met Arabische stammen. Deze expansiedrift kan deels worden verklaard als een poging om de noordelijke uiteinden van de Arabische handelsroutes onder controle te krijgen. Zo stichtte Tiglath-Pileser in 734 v.Chr. een karum bij Gaza om de handel met Egypte, het Middellandse Zeegebied en Jemen te bevorderen. Sargon volgde in 716 v.Chr. zijn voorbeeld door een karum op te richten aan de Wadi el-Arish. Tiglath-Pileser en Sargon wisten een aantal nomadische Arabische stammen te onderwerpen door hun kuddes en waterputten in bezit te nemen en de overlevende nomaden zo te dwingen zich in steden te vestigen of anders in de woestijn om te komen.
De Arabieren waren verdeeld over tientallen stammen die vaak ook onderling strijd voerden, maar onder invloed van de Assyrische expansiedrift begonnen ze zich te verenigen in stammenfederaties. De bekendste was Qedar, dat in de achtste en zevende eeuw v.Chr. grote delen van Noord-Arabië in handen had. De eerste ons bekende koningin van Qedar was Zabibe, die in 738 v.Chr. tribuut betaalde aan Tiglath-Pileser. Haar opvolgster, Samsi, sloot zich in 734 v.Chr. aan bij de anti-Assyrische opstand van Resin van Damascus en betaalde later een tribuut van goud, edelstenen, ivoor, ebbenhout, wierook, mirre, paarden en dromedarissen aan Sargon. Verder naar het zuiden, in de Hedjaz, hadden stammenfederaties zoals Thamud en Lihyan de macht in handen, maar die bleven vooralsnog buiten de Assyrische invloedssfeer.
Tijdens de regeerperiode van Sanherib (r. 705-681 v.Chr.) doken er ook Arabieren op aan de westelijke grenzen van Babylonië. In 703 v.Chr. kwam een zekere Baasqanu, de broer van de Qedaritische koningin Yatie, de Chaldese opstandeling Merodach-Baladan te hulp. Deze inmenging vormde waarschijnlijk de aanleiding voor Sanheribs veldtocht van 690 v.Chr. naar Adummatu, waarschijnlijk het latere Dumah, dat midden in de Arabische Woestijn lag, op de weg tussen Babylon en Yathrib. De Qedaritische koningin Te’el-ḫunu werd hierbij gevangengenomen en naar de nieuwe Assyrische hoofdstad Ninevé gevoerd, samen met een grote hoeveelheid dromedarissen en godenbeelden. Later zou Sanheribs opvolger Esarhaddon (r. 681-669 v.Chr.) Te’el-ḫunu’s dochter Tabu’a, die in Ninevé was opgegroeid, samen met de geroofde godenbeelden terugsturen naar Adummatu, waarvandaan ze de koning van Assyrië als vazal zou dienen.
De keuze van Esarhaddon om Tabu’a te laten terugkeren was mogelijk ingegeven door zijn plan om de Arabieren te betrekken bij zijn expeditie naar Egypte. Alleen de Arabieren waren immers goed op de hoogte van de ligging van de waterbronnen in de verraderlijke Sinaïwoestijn. Esarhaddon liet de Arabische hoofdmannen dromedarissen leveren die het bronwater in leren zakken door de woestijn moesten vervoeren. Zo’n 150 jaar later zou de Perzische koning Cambyses II (r. 530-522 v.Chr.) op soortgelijke wijze gebruik hebben gemaakt van de expertise van de Arabieren bij zijn expeditie naar Egypte.
Tegen het eind van de zevende eeuw v.Chr. verloren de Assyriërs hun grip op de Levant en probeerden de Babyloniërs hun plaats als wereldheersers over te nemen. De Babylonische koning Nebukadnessar II (r. 605-562 v.Chr.) was gedurende de eerste twintig jaar van zijn regering bezig de Levant in zijn greep te krijgen. Juda en de naburige koninkrijken Ammon en Moab kwamen meer dan eens tegen hem in opstand, wat er uiteindelijk toe leidde dat Nebukadnessar II de koninkrijken annexeerde en een groot deel van de Judese, Ammonitische en Moabitische bevolking in ballingschap afvoerde. En zoals ook in het Bijbelboek Ezechiël staat te lezen begonnen de Arabieren zich daarna tussen de overgebleven Ammonieten en Moabieten in Jordanië te vestigen:
De rol van de Arabieren en het belang van de Wierookroute nam in de loop van de zesde eeuw v.Chr. verder toe. Om deze belangrijke handelsroute in handen te krijgen, organiseerde de Babylonische koning Nabonidus (r. 556-539 v.Chr.) in zijn vierde jaar een veldtocht naar Noord-Arabië, waar hij alle steden tot aan Yathrib zou hebben veroverd. Aan het eind van het oorlogsseizoen keerde hij echter niet terug naar Babylon, maar nam hij zijn intrek in de oasestad Tema, waar hij een groot paleis zou hebben gebouwd. Hij keerde pas tien jaar later terug naar Babylon, tot grote onvrede van de inwoners van de hoofdstad. In de Verse Account of Nabonidus, een anti-Nabonidus document dat pas na zijn dood is geschreven, wordt zijn verblijf als volgt samengevat:
Uit archeologische opgravingen blijkt dat de stad Tema in de zesde eeuw v.Chr. inderdaad een indrukwekkende groei doormaakte, al zijn van het paleis vooralsnog geen sporen gevonden. De veldtocht langs de Wierookroute was voor Nabonidus op zich een logische stap in de uitbreiding van het Babylonische Rijk, maar waarom hij er tien jaar bleef is lastiger te verklaren. Misschien wilde hij zijn gezag over het gebied consolideren, maar in dat geval had hij ook een gouverneur kunnen aanstellen. Bovendien lijkt het bijzonder onverstandig voor een koning om zo lang van huis te zijn. Misschien had Nabonidus strategische redenen voor zijn keuze. Misschien ook niet. Zeker is dat Babylon niet lang na zijn terugkeer ingenomen werd door de Perzische koning Cyrus II (r. 558-530 v.Chr.).
Toen het Babylonische Rijk in 539 v.Chr. door de Perzen werd geannexeerd, werd ook Noord-Arabië onderdeel van het Perzische Rijk. Volgens de Griekse geschiedschrijver Herodotus hadden de Arabieren een speciale status binnen het Perzische Rijk omdat ze Cambyses II hadden geholpen Egypte te veroveren. Zo hadden ze een handelsmonopolie in het gebied tussen Gaza en Ienysus (waarschijnlijk het huidige el-Arish) en hoefden ze geen schatting te betalen, maar ‘slechts’ een (niet-vrijblijvende) jaarlijkse schenking van 1000 talenten wierook te doen aan de Perzische koning. Onder de Perzen was er een ‘koning van de Arabieren’, wiens taak het was de wierook voor de schenking te verzamelen. In deze functie had hij waarschijnlijk de controle over de handelsroutes tussen Gaza en de Hedjaz.
Ten tijde van het Perzische Rijk verdwenen de grenzen tussen de voorheen onafhankelijke koninkrijken, waardoor de Arabieren zich gemakkelijk tussen de overgebleven Edomieten, Moabieten en Ammonieten konden vestigen. Jordanië werd grotendeels gearabiseerd, evenals delen van Egypte. Herodotus noemt Afrika ten oosten van de Nijl immers ook ‘Arabië’. Het archeologische bestand lijkt een Arabische aanwezigheid ten oosten van de Nijldelta te bevestigen.
Hoewel de Arabieren zich ten tijde van de Perzische overheersing al over een groot gebied hadden verspreid, ontstonden de eerste echte Arabische koninkrijken pas in de hellenistische tijd. Pas toen begonnen de Arabische stammen in Jordanië en de Hedjaz inscripties achter te laten in een Arabisch dialect. Hiervoor gebruikten ze hun eigen schriften, die bekendstaan als Safaïtisch en Hismaïsch en gebaseerd waren op de ‘Zuid-Arabische’ schriften. In de loop van de derde eeuw v.Chr. verenigden deze Arabische stammen zich in een koninkrijk genaamd Nabataea, dat het Aramees als schrift en officiële taal instelde en handelsbetrekkingen aanknoopte met de hellenistische koninkrijken. Nabataea zou met name in de eerste eeuw voor en de eerste eeuw na Christus een centrale rol spelen in de consolidatie van het Arabische deel van de Zijderoute.