De woekering van het verleden
Historici schrijven boeken. Deze boeken bieden ons inzichten in het verleden. Zij helpen ons een klare kijk te krijgen op wat ons zonder deze historici duister zou blijven, zorgen voor nuance, scheppen orde. Maar onze omgang met de geschiedenis berust maar zelden op een goed geordend geheel van rationele opvattingen. Veel vaker steunt zij op een wirwar van herinneringen en beelden, die zich richtingloos vermenigvuldigen, zonder structuur en zonder de heldere opbouw die wij onze gedachten graag toeschrijven. Geschiedenis, zo blijkt steeds opnieuw, is een hoofd dat op de dool is, dat niet redeneert, maar associeert, dat het verleden in alle hoeken en gaten van het leven vindt. Geschiedenis verzamelt – gulzig en obsessief – en hecht zich aan dingen die weer andere dingen oproepen. Het is deze woekering van het verleden die in dit boek centraal staat.
Ook de uiteenlopende praktijken waarin onze omgang met het verleden vorm krijgt, worden gekenmerkt door tuchteloosheid. Dat geldt zelfs voor de moderne geschiedwetenschap zoals die in de loop van de negentiende eeuw ontstond: een discipline met een methodologische orthodoxie, waarin duidelijke regels en procedures zijn beschreven, en een professionele gemeenschap, waarin – inderdaad – discipline van de leden werd en wordt verwacht. Het rechtlijnige denken van de methode blijkt zich al snel – als in de oude scholastiek – in vertakkingen te kunnen verliezen, de praktijk blijkt al even snel te worden beheerst door passies die zich maar moeilijk laten controleren. Het leven is altijd sterker dan de leer.
Hoe kon de adel, meer dan welke groep ook met de traditie verbonden, de diepgaande maatschappelijke veranderingen van de negentiende eeuw dan overleven? Zij schiep een verleden waarin zij zich letterlijk thuis voelde, een ‘familiale geschiedenis’. De Ieperse edelman Arthur Merghelynck bleek niet alleen een verwoed genealoog. Hij kocht, restaureerde en decoreerde ook een kasteel en een hôtel in de stad. Daarmee wilde hij de eigentijdse stijlloosheid en – breder – het materialisme en affairisme dat hij overal om zich heen bespeurde, bestrijden. Daarvoor zette hij een verleden in dat op een eclectische manier geconstrueerd bleek te zijn. Enkele decennia later bleek de politiek ook Pieter Geyl te kunnen verwarren. Geyl, activist van de Groot-Nederlandse zaak, was ervan overtuigd dat hij door zijn historisch werk de Vlamingen hun ware identiteit openbaarde; hij begreep hen beter dan zijzelf. Maar hij raakte daarbij verwikkeld in een gevaarlijk schimmenspel, een spel van schijn en misleiding. De ‘bewuste Vlaamse jongelingschap’ waarop hij zijn politieke hoop had gevestigd, bleek de profeet uit het Noorden uiteindelijk niet te willen begrijpen.
In de tweede afdeling van dit boek verschuift de blik naar de gemeenschap van de historici, de ‘producenten’ van de geschiedenis. Zij vormen een gevarieerde groep. Toen koning Willem I in 1826 een prijsvraag uitschreef voor een ontwerp van een geschiedenis van zijn ‘verenigd koninkrijk’ en de belofte deed de winnaar tot ‘geschiedschrijver des Rijks’ te zullen promoveren, waagden meer dan veertig historici hun kans. Maar zij verzamelden zich slechts moeilijk rond de koninklijke vraag. Hun antwoorden bleken zeer uiteenlopend. Om het verlangen van Willem i de geschiedenis van Noord en Zuid te integreren bekommerden zij zich amper. Liever fantaseerden zij over de wedden die zij, eens tot de hoge functie geroepen, aan hun medewerkers zouden laten uitbetalen, of over het lettertype dat zij in hun werk zouden gebruiken. Het einde liet zich voorzien: niemand werd bekroond.
Ruim een halve eeuw later trachtten de voortrekkers van een ‘nieuwe geschiedschrijving’ op basis van een modern geachte wetenschappelijke methode en stijl een professionele academische gemeenschap te vormen. De Gentse hoogleraar Paul Fredericq was één van hen. Hij omringde zich met wetenschappelijke medewerkers. Maar de omgang met deze ‘secretarissen’ kreeg al snel een moeizaam en emotioneel karakter: een ethiek van eer en trouw botste op een constant gebrek aan discipline. Intussen werd de geschiedwetenschap geënsceneerd, waarbij de nieuwe locaties van het vak werden ingezet om idealen te verbeelden: de zolders van de universiteitsgebouwen, de werkkamers in de professorale huizen en de moderne ‘laboratoria’ stonden elk op zich symbool voor een authentieke en onthechte wetenschap, beoefend in een sfeer van intimiteit. In het midden van de twintigste eeuw leek van deze intimiteit nog maar weinig te resten. Op het grote wereldcongres van historici dat in 1955 in Rome werd georganiseerd, deelden Nederlandse en Belgische vakgenoten niet alleen de angst voor de dogmatisch geachte Sovjetvertegenwoordigers of het enthousiasme voor de Franse Annales, maar ook het onbehagen ten aanzien van het massale en ‘gerobotiseerde’ karakter van de bijeenkomst.
Geen genre heeft de negentiende- en twintigste-eeuwse geschiedschrijving meer getekend dan de grote synthese van de nationale geschiedenis. In heel Europa – van Denemarken tot Portugal en van Ierland tot Rusland – richtten historici individueel of collectief monumenten voor het vaderland op. Elk van deze syntheses creëerde en bevond zich in een web van teksten, waarvan de punten werden gevormd door oudere syntheses, vertalingen, populaire bewerkingen, verkorte versies, uitbreidingen en voor de scholen bestemde afgeleiden van het origineel. Zo woekerde de geschiedenis verder. In het historisch essay dat in de late twintigste eeuw ontstond, werd daarentegen voor ‘kaalheid’ gepleit. Het genre hield vooral een nieuwe attitude ten aanzien van het verleden in: ironisch of speels, niet langer moreel gekleurd en met veel oog voor het geconstrueerde karakter van de geschiedenis. Het essay was, kortom, de uitdrukkingsvorm van een historisch besef dat in rap tempo veranderde.
De mechaniek van de politiek, een disciplinaire gemeenschap van historici, genres van geschiedschrijving: achter dit alles blijft onze omgang met de geschiedenis gekenmerkt door onstuitbare verlangens, waarvan er enkele in de laatste afdeling van dit boek worden geïllustreerd. Er is bijvoorbeeld het streven de geschiedenis in begrippen te vatten. Weinig historische concepten bleken zo succesvol als het begrip ‘Renaissance’: het beantwoordde aan het verlangen vernieuwing en modernisering in het verleden te zien. Maar altijd ook was er het tegenbeeld van een – middeleeuwse – verstarde maatschappij, die de weg naar een verrijzenis – een wedergeboorte – leek uit te sluiten. Zo eindigde de ambitie om het verleden in grote begrippen te beschrijven vaak in een labyrint, dat door cultuurkritische bekommernissen of persoonlijke angsten al snel ondoordringbaar kon worden.
Sommige historici wilden ook meer dan het begrijpen en beschrijven van de geschiedenis. Zij onderwierpen haar ook aan een medische blik. Zij richtten hun aandacht op die momenten in het verleden waarop het maatschappelijk organisme in gevaar was geweest, op de ‘verstoringen’ die zich in de ‘normale’ historische ontwikkeling hadden voorgedaan. Zij spraken over crisis en lethargie, erfelijkheid en degeneratie, neurasthenie en bloedarmoede. Hun emotionele pathologie bleek echter geen lang leven beschoren. Met politieke machthebbers – niet met artsen – deelden de wetenschappelijke historici dan weer het fantasma van het Ene Archief, dat een einde moest maken aan de vrije en ordeloze circulatie van historische documenten. Voor machthebbers als Napoleon hield de Centrale der Archieven de belofte van een absolute controle in. Voor de gangmakers van de wetenschap bood zij de mogelijkheid het verleden van alle kanten te belichten, met de schijnwerpers die in de nieuwe panoptische gevangenissen werden ingezet. In beide gevallen was deze utopie de uitdrukking van een verlangen naar een totalitair regime.
Boek: Een slapeloos doordenken van alle dingen – Jo Tollebeek
Lees ook: Geschiedenis trekt uit comfortzone van het eigen gelijk