Het Nederlandse rivierenlandschap – het gebied rond de Rijn, Waal, IJssel en Maas – is de afgelopen drie eeuwen ingrijpend veranderd. De rivieren in de Lage Landen hebben altijd een dubbel gezicht gehad. Enerzijds hebben ze de Nederlanden rijk gemaakt door de vruchtbare rivierklei en goede verbindingsmogelijkheden, anderzijds vormden ze vanwege overstromingen ook vaak een bedreiging voor het welzijn en de welvaart van de omwonenden.
In het naslagwerk Nederlands grote rivieren. Drie eeuwen strijd tegen overstromingen (Uitgeverij Matrijs, 2014), geschreven door civiel ingenieur Ton Burgers, staat dit soort aspecten van het Nederlandse rivierenlandschap centraal. Aan de hand van goed geschreven teksten, die voorzien zijn van talrijke kaarten, schilderijen, tekeningen en foto’s, toont Burgers aan hoe Nederlanders de afgelopen drie eeuwen de rivieren hun beloop lieten gaan, of juist ingrepen in de natuur om de grote watertoestroom in goede banen te leiden.
Het boek focust uitsluitend op de situatie rond de genoemde rivieren. Thema’s als de Hollandse Waterlinie, Noordzee-overstromingen en de Delta Werken komen niet aan bod.
Het regime van de rivieren
In hoofdstuk 1 behandelt Burgers de loop van de huidige rivieren en vergelijkt die met de situatie rond 1700. Daarbij gaat de auteur ook in op wat hij ‘het regime van de rivieren’ noemt: getalsmatige gegevens over hoeveel water de rivieren afvoeren, fluctuaties in de tijd en factoren die van invloed zijn op de snelheid van rivierstromen.
Een belangrijk jaar was 1709, toen de Rijn een betere bovenmond kreeg door het graven van het Pannerdensch Kanaal. Het duurde echter nog de hele achttiende eeuw voor een meer gestroomlijnde van het Rijnwater gerealiseerd werd over de drie takken: de Waal, de Nederrijn/Lek en de IJssel. Dit is het onderwerp van hoofdstuk 2. Ton Burgers gaat hier met name ook in op de discussies in de Zeven Verenigde Provinciën over rivieren en watergebieden als het Pannerdensch Kanaal, de Merwede, de Biesbosch en de Maasmond. Het ging in de discussies telkens om de tegengestelde belangen van overstromingen versus handel.
Hoofdstuk 3 gaat over de tweede helft van de achttiende eeuw. Hierin komt vooral het dijkonderhoud aan bod, waarbij Brabant vaak het kind van de rekening was en het meeste leed onder overstromingen.
De ideeën van de Comité Central du Waterstaat, die werd opgericht door koning Lodewijk Napoleon en waterbouwkundige experts verenigde om te komen tot een verbetering van het Nederlandse waternetwerk, vormen het centrale onderwerp van hoofdstuk 4. In dit hoofdstuk komt ook de adviescommissie van koning Willem I aan bod, die hij in 1821 inrichtte na aanleiding van verscheidene zware overstromingen.
In de volgende vier hoofdstukken staan achtereenvolgens diverse onderwerpen in de spotlights. In de jaren vanaf 1850 – zo lezen we in hoofdstuk 5 – werd een aantal grote problemen aangepakt, zoals de normalisering van de grote rivieren tussen 1850 en 1930 en grote werken als de Nieuwe Merwede en de Rotterdamse Waterweg. De verbetering van de Maas tussen 1910 en 1930 komt in hoofdstuk 6 aan bod, gevolgd door hoofdstuk 7 over de Rijnkanalisatie in de jaren 1950 tot 1970. Ten slotte staat in hoofdstuk 8 het project ‘Ruimte voor de rivier’ centraal, een idee om rivieren meer ruimte te geven na aanleiding van grote rivieroverstromingen in de jaren 1993 en 1995.
IJsbreken: buskruit
Interessant, maar dat is veel meer in dit monumentale boek, zijn de teksten over het begin van het ‘ijsbreken’ rond het midden van de negentiende eeuw. In 1845 begon men als proef rivierijs op te blazen met buskruit, voor het eerst in de geschiedenis. Dit gebeurde op de Waal bij Tiel en bij Wamel. Eikenhouten jenevervaten van ongeveer 100 liter stopte men vol buskruit om die vervolgens onder of op het ijs tot ontploffing te laten brengen. Van de twaalf gedane proeven ontploften zeven vaten niet door lekkage, terwijl de andere vijf ontploffingen nauwelijks gaten in het ijs maakten.
IJsbreken: stoomboot
In 1861 ondernamen schippers de eerste poging om rivierijs te breken met een stoomboot:
“De eerste serieuze poging om het ijs op te ruimen gebeurt in februari 1861 met de stoomboot Brouwershaven, een ijzeren raderstoomsleelboot met een lengte van 34 meter en een vermogen van 100 pk, onder leiding van de waterstaatsingenieur J.A.A. Waldorp. Hij deed hiervan verslag in de Staatscourant van 9 februari en zijn dagboek is opgenomen in het Gedenkboek van den watersnood van 1861. Waldorp beschrijft hoeveel moeite het kost om het ijs en in het bijzonder een ijsdam op te ruimen, en vooral hoe gevaarlijk het is. Vertrokken vanuit Rotterdam stoomt hij eerst de Lek op voorbij Schoonhoven. Daar zijn twee geulen in de rivier, de ene laat water door, maar de Zuidergeul zit vast over ruim 1 kilometer, door een grote ijsschol, die de halve lengte van de geul beslaat. Waldorp beschrijft hoe ze er twee uur achter elkaar ‘gestadig tegenaan gestoomd’ zijn en soms 1 meter boven het ijs opliepen. Toen brak de prop met geweld los, en ‘wij moesten ons haasten om niet te verongelukken. Wij konden de Noordergeul instomen, anders waren wij in de klem geraakt.’ Ze moesten daarna terug naar Kinderdijk om de raderijzers en schoepen (van 20 cm dikke eiken planken) te vernieuwen, want daarvan zijn er enkele ernstig beschadigd.” (202)