Niets meer dan kattenkwaad, uitgevoerd door baldadige jongeren zonder religieuze bedoelingen; met het gereformeerde geloof had de Beeldenstorm in 1566 in ieder geval niets te maken. Dit was het beeld dat protestanten al snel na de gebeurtenissen creëerden. Aanhangers van de gereformeerde religie zaten in hun maag met de bestorming van de kerken. Ze zagen in dat het ongeautoriseerd vandalisme was geweest, een inbreuk op de gemeenschap en de sociale orde. Bovendien diende het oprakelen van religieuze twist in de beginfase van de Nederlandse Opstand – toen katholieken en protestanten nog zij aan zij vochten – alles behalve een politiek doel. Bagatelliseren en dissociëren werden daarom onder protestanten de dominante houding richting de Beeldenstorm.
Voor katholieken was de bestorming van de kerken daarentegen een bijzonder schokkende ervaring. Zij zagen in één klap een belangrijk deel van hun religieuze wereld instorten. Wie daarvoor de verantwoordelijkheid droeg was voor aanhangers van het oude geloof echter geen gemakkelijke vraag. Ook zij waren zich er terdege van bewust dat lang niet alle protestanten hadden deelgenomen aan de Beeldenstorm. Bovendien rees de vraag of het enkel een menselijke aangelegenheid was geweest. In kwesties van causaliteit wees de vroegmoderne gelovige al snel naar het transcendentale. Was de duivel niet in het spel geweest? En waar was God toen Zijn huis werd geplunderd en vernield? Deze bijdrage onderzoekt hoe katholieken de Beeldenstorm interpreteerden als een spel tussen hemelse en aardse krachten en probeert zodoende inzicht te geven in de katholieke geloofsbelevenis in tijden van crisis.
De Reformatie in de Nederlanden
Toen Gouda in 1572 overliep naar Willem van Oranje en een protestants bestuur kreeg, moest broeder Wouter Jacobsz ledig toezien hoe zijn klooster werd ontmanteld. De abt week uit naar het katholieke bolwerk Amsterdam. In ballingschap verhaalde hij in een dagboek nauwgezet de troebelen in de Nederlanden. Zijn werk leest als een gebed; de beschrijving van de gebeurtenissen wordt vaak onderbroken door boetedoening, vragen aan God en beschouwingen op Zijn wil. Reflecterend op het beeldenbreken zoekt broeder Jacobsz naar de hand van zijn Heer:
““Denckende dat God almachtich is ende wel mocht wreken tgung ons overghinck, als hij wilde, maer dat hij mogelick liet, omdat hij met ons manier van leven niet fedient wilde wesen ende daerom ghedoochde, dat ons soe swaere tribulacie overcoemet.””
Volgens Jacobsz had God de Beeldenstorm toegestaan om katholieken te straffen voor hun wangedrag. Hij had het echter niet veroorzaakt. De beeldenbrekers hadden hun werk als vrij handelende mensen uitgevoerd onder een goddelijke tolerantie. Laat ons kort kijken naar de algemene religieuze interpretatie van de Beeldenstorm om deze interpretatie van katholieken op de Reformatie goed te begrijpen.
De relatie – of spanning – tussen de menselijke vrije wil en de voorzienigheid van een interveniërende God behoorde tot de meest complexe en bestreden kwesties van het vroegmoderne christendom. Zoals bekend besloot het calvinisme met de predestinatie volledig in het voordeel van de goddelijke voorzienigheid. Binnen het katholicisme werd daarentegen sterk vastgehouden aan een Aquiniaans concept van de vrije wil. Waar deze echter ophield en de goddelijke voorzienigheid begon, was omstreden, zowel onder theologen als binnen niet-geleerde geloofsopvattingen.
Bovendien waren er binnen Europa sterke verschillen te onderscheiden. Zo werd de Reformatie in de Nederlanden heel anders geduid dan in Frankrijk. Franse geestelijken lokaliseerden het kwaad van ketterij voornamelijk in de persoon van de ketter zelf, die als een gevaar werd gezien voor de gemeenschap. In de Nederlanden werd het protestantisme door katholieken daarentegen primair voorgesteld als een ziekte in het lichaam van de samenleving. Als een infectie tastte ketterij vrij willekeurig bepaalde delen van het lichaam wel aan en liet het andere ongeroerd. Deze benadering van de nieuwe religie werkte minder stigmatiserend voor protestanten.
Sterker nog, de ziekte van ketterij werd vaak gezien als onvermijdelijk, cyclisch en zelfs zuiverend. De katholieke rederijker en kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck schrijft dat…
“somtijts de ketterie ghoet [es], want zij doet de waerheijt ende scriftuere onderzoucken ende an den dach brijnghen.”
Daarbij stelt Van Vaernewijck dat het fout is om protestanten alle problemen ten laste te leggen omdat zij slecht de dragers van de ziekte waren, niet de ziekte zelf. Niet enkel protestanten, maar de hele maatschappij droeg verantwoordelijkheid voor de ketterij, inclusief katholieken.
Omdat ketterij bovendien gelokaliseerd werd in een afwijkende gedachtegang, en niet in het lichaam van de ketter zelf, waren protestanten niet een fundamenteel en onomkeerbaar kwaad dat moest worden uitgeroeid, een gedachtegang die in Frankrijk in 1572 de Bartholomeüsnacht mogelijk maakte. Vanuit deze gedachtegang weet Van Vaernewijck het protestantse geloof in de sterkste termen te veroordelen, maar tegelijkertijd protestanten goede en goedbedoelende christenen te noemen.
Wat werd er precies bedoeld met het feit dat de samenleving als geheel verantwoordelijk was voor het protestantisme? Er was een breedgedragen idee dat leken verzaakten naar de mis te gaan en de geestelijkheid zich schuldig maakte aan feestvreugde en hebzucht. God had dit zwakke lichaam ziek gemaakt als straf voor dat het niet goed voor zichzelf had gezorgd. Protestanten simpelweg vervolgen was daarom geen optie. Ze waren immers instrumenten van God en een poging om deze instrumenten met geweld te bestrijden bood geen oplossing. Sterker nog, het zou direct indruisen tegen Zijn wil.
Gods wil?
Met de Beeldenstorm werd het beeld van ketterij als een goddelijk instrument om de samenleving tot inkeer te brengen problematisch. Het protestantisme werd ondanks zijn mogelijk positieve effect op katholieke hervorming wel degelijk als schadelijk gezien, maar slechts in zoverre dat het gelovigen weghaalde van de religieuze gemeenschap. De Beeldenstorm was daarentegen een veel fundamenteler gevaar. Met de vernietiging van relieken, devotiebeelden en objecten, die essentieel waren voor de liturgie, maakte de Beeldenstorm het gelovigen die tot de ‘katholieke’ kudde bleven behoren moeilijk hun religie te blijven uitoefenen.
Zo maakte een non uit Den Bosch zich ernstig zorgen over deze opgelegde katholieke dwaling; de Beeldenstorm had ervoor gezorgd dat al veel katholieken gestorven waren zonder de laatste sacramenten te hebben kunnen ontvangen. Waar het protestantisme alleen de doctrines van de katholieke kerk aanviel, beschadigde de Beeldenstorm haar fysieke fundamenten. Wouter Jacobsz verwoordt de vertwijfeling onder katholieken waarom God dit toe kon staan treffend in zijn dagboek, waarin hij zijn Heer tot inkeer smeekt:
“O God […] gehdoocht niet, dat die godloosehaer berommen vant ghewelt waermede sij dijn dienaren overvallen ende benauwen. […] Wij hebben oeck wuytgeropen dat onmogelick is, dat ghi dat volck niet soudet plaghen voer soe swaere ongodlicheyt ende verscheyde onnomelicke blasphemiën. Ende soude ghi nu, o Heere, gedooghen dat dese gestadige victorie gebruycken ende onverhindert van yemant u dienaers moghen verdrucken, beroeven, bedroeven ende vermoerden ende voert u sacramenten die heylich sijn met sonderheyt met dijn waerde outaren ende templen te niet maken. […] Dit soude ymmers, o liefste Heer, wesen
een groete versterkinge van dijn vijanden, die niet anders en soucken dan ons allen te vernielen.”
Een ander belangrijk verschil was dat protestantisme een overtuiging was. Iconoclasme was daarentegen een handeling. Deze scheiding tussen gedachte en actie was cruciaal. Mensen die daadwerkelijk de kerk kapotmaakten konden onmogelijk goddelijke instrumenten zijn. De Beeldenstorm werd dan ook gezien als een volstrekt vrijwillige menselijke daad. Mensen stonden weer centraal in de causale verklaring. God mocht dan wel ketterij in de samenleving gebracht hebben om het te straffen voor zijn zonden, maar alleen mensen konden verantwoordelijk worden gehouden voor de poging om deze samenleving af te breken door de kerken te bestormen. De hand van God werd daarom in de duiding van de Beeldenstorm sterk teruggedrongen.
Misdaad en straf
De overtuiging dat de Beeldenstorm primair een menselijke daad was – een waarvoor de Beeldenstormer de volle verantwoordelijkheid droeg – was bepalend voor heersende ideeën over hoe de Beeldenstorm bestraft moest worden. Van Vaernewijck, die anderzijds zo fel tegen de vervolging van protestanten was, was stellig van mening dat alle iconoclasten ter dood veroordeeld moesten worden. Het was immers een vorm van muiterij, een directe aanval op de sociale orde.
Deze seculiere benadering omzeilde elke mogelijke religieuze verdediging van de Beeldenstorm; ook protestanten zouden in moeten kunnen zien dat de Beeldenstormers het recht niet hadden gehad de kerken aan te vallen. Van Vaernewijck geloofde bovendien dat de iconoclast zelf uiteindelijk ook beter af zou zijn met de dood. Zo kwam hij niet meer in de gelegenheid zijn ketterij te verspreiden, zodat “haer pijne in de eeuwighe verdommenesse […] te minder [zoude] zijn”.
Voor andere katholieken waren gemeenschapsidealen echter juist een reden om de Beeldenstormers in bescherming te nemen. Zij waren huiverig om medeburgers aan te geven en wilden geen bloed aan hun handen hebben. Solidariteit met stadsgenoten woog vaak zwaarder dan de wens een misdaad te bestraffen. Jean Grenut uit Doornik werd bijvoorbeeld verafschuwd door zijn stadsgenoten nadat hij een Beeldenstormer ter dood had veroordeeld. Het werd hem niet in dank afgenomen dat hij “volledig had gesteund op de volle strengheid van de wet in plaats van meer achting te geven aan een landgenoot”. Het feit dat medeburgers zich echter aan de kerken van de stad hadden vergrepen maakte op een pijnlijke manier duidelijk dat de stedelijke gemeenschap diepe scheuren had opgelopen.
Het feit dat veel iconoclasten medeburgers waren werd dan ook nauwelijks erkend in het publieke discours. In veel gevallen werd gesteld dat de Beeldenstormers van buiten de stad waren gekomen. Ze waren een extern kwaad. In tegenstelling tot gewone protestanten stonden ze buiten de maatschappij. Zo geloofde Van Vaernewijck dat de Beeldenstorm in Antwerpen zo hard was ingeslagen omdat de stad “vul volcx ende vremde nacien [was], die dicwils zeer quaet om bestieren zijn”. Er gingen zelfs geruchten rond dat de Walen in West-Vlaanderen toesloegen en de Vlamingen op hun beurt in Wallonië om niet de hand aan hun eigen steden te moeten slaan.
De duivel
Het feit dat de iconoclasten vrij handelden betekende echter niet dat er geen hogere krachten bij betrokken werden. De duivel – die schitterde door afwezigheid in de verklaring van ketterij in de Nederlanden – betrad bij het beeldenbreken voor het eerst het podium. Johannes a Porta, een katholiek apologeet, schreef als reactie op de Beeldenstorm een boek ter verdediging van devotiebeelden. Hierin stelt hij dat…
“van d’breken der beelden niet anders te houden en is dan dat de duyvel daer inne soeckt de saelighe leeringhe den ongheleerden te ontnemen ende allenskens wederom tot die heydensche ongeloovicheyet”.
Dat ze werden bijgestaan door duivelse krachten werd des te duidelijker door de ongekende snelheid waarmee de kleine groepjes Beeldenstormers door de dorpen en steden raasden. De Gentse edelman Cornelis van Campene schreef dat…
“het scheen dat alle de duvels huutghelaten waren, ghemerckt datse veel wercx deden up eenen curten tijt”.
Ook de non uit Den Bosch stelde vast dat de iconoclasten nooit in zo weinig tijd zo veel schade hadden kunnen doen zonder hulp van “die duvel van der hellen”.
De duivel maakte de Beeldenstorm echter niet tot een minder menselijke daad. Dat wil zeggen, hij werd niet geacht de Beeldenstormers te hebben aangezet tot het breken van de beelden; hij hielp ze slechts in hun vrije handelen. In geen enkel verslag werd gesuggereerd dat de iconoclasten willens en wetens werkten voor de duivel, zoals men vaak over heksen dacht. Dit staat in contrast met een algemene verschuiving in de perceptie van de duivel die kan worden waargenomen in laat-middeleeuws Europa. Van een kwelgeest die het mensen op verschillende manieren het leven lastig maakte met narigheid, werd de duivel de grote misleider die mensen tot kwade gedachten en verlangens bracht. Tijdens de Beeldenstorm hield hij zijn oude rol. Hij zat niet in het hoofd van de iconoclast, maar beschermde dat hoofd wel voor vallende heiligenbeelden.
Goddelijke interventie
De duivel had echter niet vrij spel. God mocht de Beeldenstorm dan wel hebben toegestaan, niettemin werd ook Zijn helpende hand meer dan eens herkend. Zo ging in Mechelen het verhaal rond dat het bier van een aantal brouwers dat heiligenbeelden had verbrand in bloed was veranderd. In Den Bosch zouden de Beeldenstormers tig keren op een beeld van Paulus hebben geslagen tot ze volledig waren uitgeput. Het beeld bleef echter intact. Ook een kruis weigerde omvergeworpen te worden. Van Campene beschrijft hoe de iconoclasten vergeefs de beelden van Maria en Jozef probeerden stuk te slaan terwijl “de moeder Gods lacht ende loucht, ten aensiende van veel menschen, diet saghen”. God kon zich echter ook tegen de Beeldenstormer zelf keren. In Mechelen werd de val van twee iconoclasten van het dak van een kerk al snel gezien als goddelijke wraak. Ook de Bossche non beschrijft hoe enkele Beeldenstormers op miraculeuze wijze plotseling stierven kort na het stormen.
Deze voorbeelden van goddelijke interventie lieten zien dat hoewel God de Beeldenstorm tolereerde als een straf voor de gemeenschap, Hij het beeldenbreken niettemin fundamenteel verwierp. Bovendien stak Hij katholieken hiermee een hart onder de riem. De goddelijke redding van enkele beelden liet zien dat niet alles verloren was. De objecten die de storm op miraculeuze wijze hadden overleefd, belichaamden de lijdzaamheid van de katholieke kerk.
Conclusie
Katholieke ideeën over de causaliteit van de Beeldenstorm liepen uiteen en lijken elkaar soms zelfs tegen te spreken. Toch vormen ze samen een vrij coherent beeld dat waardevol inzicht geeft in zestiende-eeuwse katholieke concepties van voorzienigheid, de vrije wil en toerekeningsvatbaarheid. Volgens katholieken was de Beeldenstorm uitgevoerd door een groep vandalisten uit de marges van de samenleving, die bewust – hoewel niet zeer doordacht – en vanuit een volledig vrije wil handelden. Hiervoor droegen zij dan ook de volle verantwoordelijkheid. De duivel hielp de iconoclasten bij het breken, maar had ze niet aangevuurd of verleid. Deze beperkte rol van de duivel bevestigde dat de Beeldenstorm een fundamenteel kwade handeling was zonder het te verheffen tot een eschatologisch verhaal dat haar wereldse natuur in het geding zou brengen. In hun interpretaties van de Beeldenstorm schetsen katholieken bovendien een beeld van een interveniërende God. Iconoclasme werd niet gezien als Zijn wil, maar Hij had het wel degelijk laten gebeuren als straf voor katholieken.
Deze opvatting maakte het mogelijk de Beeldenstorm te duiden als een fundamenteel verwerpelijke gebeurtenis waar de iconoclast de volle schuld voor droeg, maar niettemin paste in een groter wereldbeeld van Gods relatie met de mensheid. De Beeldenstorm was een seculiere aangelegenheid, maar de Heer had Zijn kudde niet verlaten.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in Transparant, een vierjaarlijks magazine van de Vereniging van Christen-Historici.