Begin mei van dit jaar kapittelde bisschop Eijk zijn superieur, paus Franciscus, vanwege ‘afvalligheid van de waarheid’. Aanleiding voor de zware beschuldiging was de instemming van de paus met het besluit van de Duitse bisschoppen om met een katholieke partner getrouwde protestanten toe te laten tot de eucharistie. De paus zou daarmee leer en praktijk van het katholicisme schenden. Als buitenstaander kun je je afvragen wat de Nederlander bezielde met zijn kritiek en of er geen andere problemen zijn in dat kwijnende, nationale filiaal van een elders bloeiende wereldkerk.
In het hier te bespreken boek ‘De God van Galilea’ gaat het over andere kost. De Amerikaanse hoogleraar godsdienstwetenschappen Bart D. Ehrman laat er in zien hoe dat christendom in de eerste vier eeuwen van onze jaartelling kon gaan domineren. Dat verhaal is en blijft frappant. Hoe konden opvattingen uit Galilea, een achteraf gelegen streekje in Palestina, het machtige Romeinse rijk in enkele eeuwen infiltreren, beïnvloeden en uiteindelijk beheersen? Natuurlijk weten we dat de bekering van keizer Constantijn de Grote in 312 van enorm belang was, maar was deze omslag ook beslissend? Of bespoedigde die bekering slechts de onontkoombare opkomst van het christendom?
De rol van Constantijn is maar een van de vele vragen die Ehrman stelt over die snelle groei van het christendom. Veel is natuurlijk bekend : bij zijn dood rond 30 na Christus was het aantal volgelingen van Jezus nog gering. De apostel Paulus zou met zijn rusteloze evangeliseren dat geloof in Jezus verbreiden naar tientallen gemeenschappen. Paulus was ook de eigenlijke schepper van het christelijke geloofsgebouw – God zond zijn zoon om voor de zonden van de mens te lijden en hen door zijn opstanding te verlossen. Paulus sneed bovendien het christendom los van het Jodendom door het geloof in Jezus voor iedereen toegankelijk te maken, Jood of niet-Jood. Na hem zou het geloof onstuitbaar groeien, niet zozeer door massale bekeringen, aldus Ehrman, maar in een langdurig proces van één-op-één gesprekken en contacten, via de netwerken waarin gewone mensen verkeerden. De reactie van de overheid was daarbij meestal tolerant, soms waakzaam en soms uiterst repressief – maar nooit erg consistent – om onder Constantijn om te slaan in bevoordeling. Keizer Theodosius zou in 392 andere godsdiensten verbieden en het christendom tot enige godsdienst uitroepen.
Ehrman legt die hele overgang naar het christendom op een aantrekkelijke manier uit, je herkent in hem de leraar die kan uitleggen in een tempo dat net niet te traag is om te ergeren, maar zeker niet zo snel dat je stappen overslaat. Verder valt op dat de Amerikaan wel probeert om waardeoordelen te vermijden, maar daar niet steeds in slaagt. Zo schrijft hij dat ‘de triomf van het christelijk geloof …enorme voordelen’ met zich meebracht. (24) Die voordelen lagen, als ik Ehrman goed lees, uiteindelijk in de nadruk die christenen legden op ethische toepassingen van hun geloofsovertuiging in leefstijl en charitas. Verder zouden zij de heersende hiërarchische ideologie waarin de familieoudste – de dominus – absolute zeggenschap had, inwisselen voor een – in theorie althans – genadiger, meer solidaire en egalitaire opvatting.
‘Na-ijverig God’
Terug naar die kernvraag: hoe kon het christendom zo succesvol zijn? Misschien wel omdat christenen profiteerden van de principiële openheid van het Romeinse rijk waarin elke God welkom was. Het duurde bovendien lang voor deze nieuwe religie uit het oosten van het rijk begon op te vallen. De eerste 250 jaar was dat nauwelijks het geval: rond 100 waren er zo’n 10.000 christenen, rond het jaar 200 niet meer dan 170.000, op de tientallen miljoenen inwoners van het Rijk een verwaarloosbaar aantal. Zelfs rond het jaar 250 zou hun aantal niet hoger zijn dan zo’n 6 à 700.000. Die groei vond vooral plaats in de dichtbevolkte steden en meer in het Oosten van het rijk dan in het Westen. Maar – en dat is voor Ehrman beslissend – de groei was exponentieel: de groeicijfers van zo’n 30 procent per decennium leidden uiteindelijk – dus na 250 – tot een curve die steil omhoog liep.
Ondanks de geringe zichtbaarheid van het begin was het velen duidelijk dat dat christendom zich slecht verdroeg met het bestaande veelgodendom. Die christelijke God was een ‘na-ijverig God’ zoals het Oude Testament dat in wat ouder Nederlands zo mooi formuleerde, je kon er geen tweede God op na houden. Met hun onverbiddelijke nee tegen andere goden kwalificeerden de christen zich voor de Romeinse autoriteiten als ‘atheïsten’, die de wraak van de goden dreigden op te roepen. Immers, Goden waren in het traditionele beeld krachten die je met offers te vriend moest houden. Religie draaide om gunsten ontvangen en straffen voorkomen. Het brengen van offers voor het welzijn van individu en samenleving was daarmee een staatszaak, scheiding van kerk en religie was nog eeuwen lang ondenkbaar.
De vervolging van de christenen was bij vlagen stevig, maar viel naar verhouding mee, vertelt Ehrman. De briefwisseling tussen stadhouder Plinius de Jongere en keizer Trajanus uit het jaar 112 is illustratief. De stadhouder vroeg in zijn brief goedkeuring voor een beleidslijn waarbij hij christenen de mogelijkheid bood om aan de strenge straffen te ontsnappen door alsnog aan de goden te offeren. Die lijn kreeg navolging: de autoriteiten probeerden vaak executies te voorkomen en drongen er bij de christenen op aan hun opvattingen te laten varen. Gebeurde dat niet dan trad de staat hard op en volgden martelingen en executies. De standvastigheid van sommige christenen en hun martelarendom zou een grote rol gaan spelen in de propaganda van de christenen. Het bloed van de christenen is (het) zaad (van de kerk), schreef kerkvader Tertullianus in de derde eeuw al in een provocerend betoog. Sla ons, en we zullen des te sneller groeien.
Superaanbod
Wat maakte die leer nu zo aantrekkelijk? Om dat te snappen, aldus de theoloog, moet je eerst vergelijken. Het vereren van de traditionele goden kwam neer op het brengen van offers, het je houden aan rituelen en het erkennen van die vele Goden waaronder de keizer. Dat was geen kwestie van een diep doorvoeld geloof, maar eerder een reeks leefregels die hielpen om de samenleving en de kosmos in het gareel te houden. Een strakke centrale organisatie ontbrak net als vorming van elkaar ondersteunende gemeenschappen. De vele godsdiensten concurreerden, maar accepteerden elkaar. In het christendom werden de rigide klassenverschillen verzacht door een leer die ervan uitging dat ieder in principe gelijk was in de ogen van God. Die leer kreeg verder de wind in de zeilen door de verhalen over wonderen die weinigen waarnamen maar waaraan velen geloofden, de opofferingsgezindheid van martelaren, en het superaanbod dat het christendom formuleerde. Waar de gewone Goden gunsten verleenden bij leven, daar bood het christendom een eeuwig leven na de dood. Die heilsutopie ging vergezeld met een angstwekkend alternatief: de kerk schetste een afschrikwekkend, sadistisch beeld van de eeuwige straffen die zondaars stonden te wachten. Dat laatste oordeel over de levenden, of de terugkeer van Jezus, was bovendien aanstaande; dan zou God over levenden en doden oordelen. Dus wacht niet, maar bekeert u, nú.
Die indringende, dreigende maar ook verleidelijke boodschap zorgde voor een gestage groei, die van exponentiële aard was, aldus Ehrman. Elke bekering was een aanhanger minder voor de traditionele goden, zo lezen we. Zo kon het christendom van een minuscule beweging uitgroeien tot een religie die rond het jaar 250 stevig geworteld was. Toch kan het haast niet anders of er moet een retourroute zijn geweest, een terugkeer van teleurgestelde christenen naar ‘oude’ opvattingen. Het keizerschap van de beroemdste verzaker – de als christen opgevoede keizer Julianus (355) – duurde misschien te kort om veel invloed te hebben. Over terugkeer naar het heidendom lezen we verder weinig in dit boek, eenmaal christen, altijd christen, zo lijkt het. Zou het echt? De verdeeldheid onder christenen in die eerste eeuwen was enorm, de druk op hen bij vlagen gigantisch. Had dat geen gevolgen?
Relativering
Evenmin slaagt Ehrman er bij deze lezer in om de rol van Constantijn de Grote te relativeren. Diens bekering in 312 maakte een einde aan de heftigste vervolgingen waarvoor velen dreigden te bezwijken en was dus wel degelijk cruciaal. Het christendom werd nu de bevoorrechte groep, voor talloos velen een moment om vermoedelijk ook opportunistische redenen voor de nieuwe leer te kiezen. Voor zo’n heen en weer in de tijd in reactie op gebeurtenissen en beslissingen biedt de verklaring van exponentiële groei te weinig ruimte.
Zo blijft de lezer uiteindelijk toch nog wel met vragen zitten. Wie dat wil zou kunnen blijven vasthouden aan het traditionele, kerkelijke beeld dat alleen Goddelijk ingrijpen die groei kon verklaren. Dat zo’n antwoord minstens evenveel nieuwe vragen oproept is duidelijk. Misschien moet de sceptische lezer toegeven dat er in dat christendom ‘iets’ zat dat overtuigingskracht bezat en ondanks soms heftige bestrijding, interne ruzies en misstanden velen overhaalde en beklijfde. Een belofte en dreigement die zo aanspraken dat je de gevaren op de koop toenam, net zo lang tot er geen weg meer terug was en de voor tolerantie pleitende vroege kerk zelf het keizerlijke zwaard opnam om afvalligheid strak en dogmatisch te definiëren – a la onze Bisschop Wim Eijk – en om ongeloof en ongelovigen te bestrijden.
Al met al een mooi boek dat goed uitlegt hoe christenen kwamen bovendrijven in het Romeinse rijk.
Boek: De God van Galilea – Hoe een verboden religie de wereld veroverde