Dark
Light

Hebban olla vogala nestas – Waarop wachten we nog?

Een blik op de middeleeuwse liedcultuur en minneliederen
7 minuten leestijd
Hendrik van Veldeke, eind 12e eeuw
Hendrik van Veldeke, eind 12e eeuw, Maasland, denkerspose, illustratie uit: Codex Manesse - detail

Altijd al hebben dichters een verband gelegd tussen de ontluikende natuur en de opbloeiende liefde. In de laatmiddeleeuwse minnelyriek spreekt men over de virtuyt, de geheimzinnige kracht, die in het voorjaar het gras uit de bodem drijft, de bomen in bloei zet en… de minne in het mensenhart tot wasdom brengt.

Het is allemaal begonnen met een mysterieus zinnetjes in een oude Engelse foliant:

“Hebban olla vogala nestas hagunnen hinase hic enda thu wat bidan we nu…”

We schrijven het jaar 1100, of daaromtrent. Een Vlaamse monnik die in een Engels klooster werkzaam was, mogelijk te Rochester (Kent), wilde zijn nieuwe ganzenveer proberen. Achteloos, gedachteloos, krabbelde hij een paar woordjes neer. Hij gebruikte het schutblad van een handschrift vol preken, waarop zijn Engelse medebroeders al eerder hun pen hadden beproefd. Misschien zong er op dat moment een oud liedje door zijn hoofd, dat hij ooit in zijn geboortestreek had opgevangen. Hij pende de woorden neer:

‘Alle vogels zijn begonnen nesten te bouwen behalve ik en jij; waarop wachten we nog.’

Hebban olla vogala nesta
Hebban olla vogala nesta…

Neuriënde monnik

Waren het flarden van een liefdesliedje die in het brein van de geestelijke rondvlinderden? Een oproep van een verliefde jongeman aan zijn meisje (of was het andersom?) om het voorbeeld van de nestelende vogels te volgen en met zijn tweeën ‘een nestje’ te bouwen?

Natuurlijk zijn er ook andere, wat meer prozaïsche interpretaties mogelijk die, eerlijk gezegd, beter bij de monastieke achtergronden van de schrijver lijken te passen. Men zegt dan ook wel dat met de ‘vogels’ de monniken werden bedoeld, die elkaar opriepen samen een nieuw klooster (‘nest’) te stichten. Toch heeft de romantische uitleg de meeste aanhang gevonden en worden de verzen over de nestelende vogels en het verliefde paar als een restant van het oudste Nederlandstalige liefdesliedje beschouwd. De ‘foto’ van die Vlaamse kloosterling die even zijn serieuze zaken liet varen en in een vergeten ogenblik, misschien neuriënd, een oud minneversje opschreef, heeft iets vertederends. Gelukkig mag iedere lezer volgens de ruimhartige receptietheorie zijn eigen uitleg aan de woorden geven.

Hendrik van Veldeke

Aan het eind van de twaalfde eeuw schreef de veelzijdige Limburger Hendrik van Veldeke zijn eerste minneliederen neer. Hij was de eerste Middelnederlandse auteur waarvan we de naam kennen, een man die zich oriënteerde op de Franse minnezang, een streng gereglementeerde lyrische kunstvorm. Nog altijd verraadt het woord troubadour (‘vinder’) de Franse, eigenlijk Provençaalse, afkomst van het genre. Meestal begint zo’n lied met een beschrijving van de natuur, om daarna met de gemoedstoestand van de zanger aan te sluiten, zo in de trant van (met excuses aan de serieuze woordkunstenaars): “Vogels die luidkeels zingen, bloempjes die uit de aarde dringen, de milde mei is aangebroken, maar ik blijf van liefde verstoken…”

Hendrik van Veldeke, eind 12e eeuw
Hendrik van Veldeke, eind 12e eeuw, Maasland, denkerspose, illustratie uit: Codex Manesse
Opvallend is Veldekes voorliefde voor natuurbeschrijvingen. De lente begint vroeg in het bronsgroen eikenhout, al in de maand april:

In dem aberellen/ Sô die bluomen springen./ Sô loubent die linden Und gruonent die buochen… (In april, als de bloemen ontluiken, dan krijgen de linden bladeren en worden de beuken groen…)

Het kan geen toeval zijn dat de illustrator van een prachtig middeleeuws liederenhandschrift de met bloemenkroon getooide dichter afbeeldt te midden van een weelderige planten- en vogelwereld. Zelfs de heuvel waarop de denker peinzend zit, is bezaaid met bloemen. Denkt Veldeke na over een ongelukkige liefde, een dame die hem afwees? Het zal wel meevallen. We vergeten gemakkelijk dat dit soort liefdeslyriek nauwelijks individuele gevoelens verraadt.

Liefdeswens

Minnezang werd publiekelijk in de ridderzaal ten gehore gebracht, mogelijk in het kader van een hoffeest of een huwelijksfestijn. Het ging niet in de eerste plaats om de inhoud – die was betrekkelijk stereotiep – maar om het amusementskarakter. Belangrijk was de mimiek van de zoetgevooisde zanger, de meeslepende muziek van de vedelaar, kortom, het ging om de performance. Maar helaas, alleen de tekst is ons overgeleverd, zodat we over de aard van de opvoering in het duister tasten.

Op ons maken de gedichten een formele indruk. Maar er blijven versregels van een ontwapenende echtheid, bijvoorbeeld als Veldeke zich aan het eind van een gedicht direct tot zijn geliefde wendt, die hij als Wale gedâne, valsches âne (Schone dame, zonder bedrog) aanspreekt om daarna te eindigen met de oeroude liefdeswens Lâ mich wesen dîn, Unde wis dû mîn (Laat mij de jouwe zijn, en wees jij de mijne).

Hertog Jan

Tekst van het minnelied Eens meienmorgens vroeg door Jan I van Brabant
Tekst van het minnelied Eens meienmorgens vroeg door Jan I van Brabant, gepubliceerd in de Codex Manesse (ca. 1300)
Onze oudste poëzie was een aangelegenheid van de adel. Zelfs voor de hoogst geplaatsten was het een eer minneliederen te schrijven. In de Brabantse contreien heeft wijndrinker hertog Jan van Brabant, thans bekend als biermerk, grote faam als minnezanger verworven. Nog steeds bekend is het minneliedje dat begint met de versregel eens meienmorgens vroe (op een ochtend in mei). Het gaat over een jongeman die op een prachtige ochtend in mei, de liefdesmaand bij uitstek, is opgestaan om zich te vertreden (vermeien) in een boomgaard. Wie schetst zijn verbazing (en tevredenheid) als hij drie beeldschone jongedames aantreft, die een beurtzang zingen. Toen hij de prachtige bloemen in de lusttuin zag, en bovendien het melodieuze gezang van de drie dames aanhoorde, werd hij tot diep in zijn hart verblijd, zodat hij het refrein automatisch meezong. Maar daar bleef het niet bij. De derde strofe brengt het geniale hoogtepunt, gevolgd door een fatale anticlimax, met aan het eind een onbegrijpelijk refrein: Het liedje gaat zo:

Doe groette ich die aller scoenste, / Die daer onder stont./
Ic liet mine armen al omme gaen;/Doe, ter selver stont./
Ic woudese cussen an haren mont;
Si sprac: ‘laet staen, laet staen, laet staen!’
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.

(Toen groette ik de allermooiste die in hun midden stond, en sloeg mijn arm om haar heen. Maar toen ik haar op haar mond wilde kussen, riep zij: “Niet doen, niet doen, niet doen!’. Harba lori fa).

Tra-la-la

Jan van Brabant, 1252-1294, hertog van Brabant/Limburg
Jan van Brabant, 1252-1294, hertog van Brabant/Limburg,
afgebeeld in Slag bij Woeringen (1288), illustratie uit:
Codex Manesse
De dichter speelt een spelletje met zijn publiek. De hele entourage, de meimaand, de bloeiende boomgaard, de zingende schonen, het zijn allemaal gunstige voortekenen. De onderneming lijkt uit te monden in een hartstochtelijke liefdesontmoeting, het publiek houdt zijn adem in… Maar het eindigt in een teleurstelling. De uitverkoren jongedame is niet van de toenadering gediend en roept de opdringerige minnaar tot de orde. Niet doen! Dat is pech.

Maar wat moeten we aan met die merkwaardige toevoeging: Harba lori fa. De geleerden hebben geprobeerd de woorden te ontcijferen. Men heeft vermoed dat het hier gaat om een verbasterd zinnetje dat zou zijn overgewaaid uit een Provençaals minnelied. Het zou zoveel betekenen als ‘De ochtend is voor hen gekomen’. Dit lijkt ons wel erg ver gezocht, te meer daar de woorden in het bestaande zinsverband niet passen. Voor de middelnederlandse toehoorder zullen de woorden niet anders hebben geklonken dan het thans zo geliefde, maar niet bepaald diepzinnige refrein ’tra- la, tra-la-lala’. Vrolijke klinkklank, maar tegelijk baarlijke nonsens.

Koorzusters?

Ook in de latere liefdeslyriek speelt de natuur een belangrijke rol. Zo zong men rond 1400 in Brugge over Aloeette, vogel clein (Leeuwerik, kleine vogel). Was het een aubade aan het liefelijke zangvogeltje dat zijn edele zang tot God richt? Maar als de zanger kweelt, ‘een ander vogeltje wil ik niet’, dan zal er met dat vogeltje wel iets meer aan de hand zijn. Het vogeltje verwijst onmiskenbaar naar de geliefde. Heeft de zanger, luisterend buiten bij de muur van de kloosterkapel, het gezang van de koorzusters opgevangen? Of nog concreter: was hij smoorverliefd geworden op een van de ‘leeuweriken’ en hoopte hij dat hun minnende harten verenigd zouden worden? Daarop duiden de woorden

“Laet minlic hertzen syn bi eyn” (Laat liefhebbende harten verenigd zijn)

In de bonen

Concrete liefdessituaties werden beeldend omschreven. Stereotiep is het meigevoel. De winter is voorbij, de meimaand zet de natuur in bloei, de bomen zijn met bladeren behangen, op het veld bloeien de bloemen op:

Die winter is verganghen/
Ic sie des meys virtuyt/
Ic sie die looverkes hanghen/
die bloemen spruyten int cruyt.

Het is tijd voor de verliefde jongeman de meitak te gaan kappen om dit bewijs van liefde bij het venstertje van de beoogde jongedame te planten. De tekentaal was duidelijk: de bloeiende tak is symbool voor zijn ‘bloeiende’ liefde. Niet altijd was zo’n minnaar, die den mey met sinen bloemen aan zijn liefje wilde aanbieden, succesvol.

Het Antwerps Liedboek, 1544
Het Antwerps Liedboek, 1544, drukker Jan Roulans: Een schoon liedekens.
Boeck inden welcken ghy vinden sult. Veelderhande liedekens. Oude en nyeuwe,
Om droefheyt ende melancolie te verdrijuen
, lied 26 Ghi sotten ende Sottinnekens.
De liefdesscènes worden ‘realistischer’. De uutvercoren bloeme uit lied 132 van het Antwerps Liedboek (1544) heeft al een andere minnaar in haar kamertje toegelaten en raadt haar bewonderaar aan zijn meitak maar ergens anders te planten (plant uwen mey daer buyten): zoek je geluk maar ergens anders. Vooral in de late Middeleeuwen wordt met de zotte ‘amoureuzen’ (dwaze verliefden) de draak gestoken. Maar ach, ze kunnen het eigenlijk niet helpen dat ze over de schreef gaan. Zij zijn onder invloed geraakt van de drogerende invloed van de bloeiende tuinbonen. Kortom, ze zijn ‘in de bonen’. Oude mannen trachten de gunst van jonge dames te verwerven, oude juffers gaan met jonge heertjes. En met succes. Is dat niet een sot bedrijf?

In dit carnavaleske laatmiddeleeuwse sfeertje trekken heel wat fervente schuinsmarcheerders door het beeld. Zo is er marskramer Annin Tutebier, die veel meer in de ‘aanbieding’ had dan naald en draad. En Claes Molenaar, de opschepper uit Bruinswijk, die er meer dan één liefje tegelijk op nahield en aan de galg eindigde. Noem de dubieuze typetjes maar op.

Kleurrijk palet

Het palet van de Nederlandse minnepoëzie is bijzonder kleurrijk. De Limburgse minnezanger Van Veldeke zong, met enige melancholie, over zijn hoge, onbereikbare dame. Zijn Brabantse collega Jan spotte met het verwachtingspatroon van zijn publiek en liet de liefdesontmoeting in de boomgaard, die zo succesvol leek te worden, in een fiasco eindigen. Later worden de kleuren nog bonter. Edele gelieven, maar ook verpauperde randfiguren passeren de revue. En dat gebeurt allemaal in mei, als de liefde ontluikt en de vogels nestelen. Dan klinkt het alom: “Waarop wachten we nog?”

Eerder gepubliceerd in het Katholiek Nieuwsblad

Johan H. Winkelman (1940) was sinds 1970 als germanist-mediëvist aan de Universiteit van Amsterdam verbonden, sinds april 1999 als bijzonder hoogleraar Letterkunde van de Middeleeuwen, in het bijzonder de Duitse. Hij publiceerde en publiceert (sinds 2005 als emeritus) over de Middelhoogduitse en Middelnederlandse literatuur.

Gerelateerde rubrieken:

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×