Sublieme stad
In Pépé le Moko van Julien Duvivier uit 1937, de film die zich afspeelt in de kashba van Algiers, denken de twee hoofdrolspelers met heimwee terug aan hun geboortestad. Gaby (Mireille Balin) komt uit een gegoed milieu en Pépé (Jean Gabin) is opgegroeid in een arbeidersgezin.
Gaby: Ken je Parijs?
Pépé: Parijs is mijn dorp! Rue Saint-Martin.
Gaby: De Champs-Élysées.
Pépé: Het Gare du Nord.
Gaby: De Opéra, Boulevard des Capucines…
Pépé: Barbès, La Chapelle.
Gaby: Rue Montmartre.
Pépé: Boulevard Rochechouart…
Gaby: Rue Fontaine.
Samen: Place Blanche!!
Zij noemt locaties op in haar stad en hij noemt plaatsen in de zijne, en dan zijn beiden het eens over een plein dat als het ware het grensgebied tussen beide vormt – de plek waar de Moulin Rouge zich bevindt en waar de afgetrapte danstent van Pigalle oogcontact heeft met de deftigheid van het Quartier de l’Europe. Het lijstje van Gaby beslaat de bovenste rand van de taartpunt van westelijk Parijs, hooguit een kwart van het geheel, waar destijds de betere stand huisde: de Rue Montmartre in noordwestelijke richting, die overgaat in de Rue Notre-Dame-de-Lorette en dan in de Rue Fontaine, om nog een stuk verderop te versmelten met de Avenue de Clichy. Als ze grondig was geweest, had ze misschien ook de chique kant van de linkeroever genoemd: de Boulevard Saint-Germain, de Rue de Sèvres, de Avenue de Suffren. De lijst van Pépé is veel beperkter, maar dat heeft zeker voor een deel te maken met het feit dat er in 1937 nog zoveel meer restte van zijn Parijs dan van het hare.
Dit boek zal zich niet echt bezighouden met de stad van Gaby. Al was het maar omdat dat Parijs veel minder is veranderd. De grootste concentratie van geld en macht vind je nog altijd in die stadsdelen. En net als de van oudsher rijke buurten in veel andere steden, heeft het chique Parijs waarschijnlijk meer kleine bedrijven, meer cafés en dergelijke weten te behouden dan de meer kwetsbare buurten elders. De rijken hebben nu eenmaal de macht om de dingen te bewaren waar ze van houden. Dat part van westelijk Parijs is hoofdzakelijk veranderd doordat de huidige samenstelling ervan niet alleen oude families en de nouveaux riches betreft, maar ook een aanzienlijk aantal buitenlandse en er vaak niet woonachtige vastgoedeigenaars die investeren in een flat in Parijs zoals ze kunst kopen die ze vervolgens in een kluis bewaren. Die in – stelling maakt dat je haast tedere gevoelens zou koesteren voor die oude families, die op z’n minst verbonden zijn of waren met de bodem en de geschiedenis van de stad. Maar anderzijds herinner je je dan weer hoe die westelijke stadsdelen zich in de loop der tijd steevast vijandig hebben opgesteld tegenover de rest van Parijs; hoe ze gemene zaak maakten met de Pruisen tegen de Commune in 1871; opriepen tot de uitroeiing van de communards, vrouwen en kinderen incluis, tijdens de Bloedweek in mei van dat jaar; en hoe ze in 1938, nadat het Volksfront was verdwenen, ‘voor twintig franc een kaartje kochten om Hitler toe te juichen in de bioscopen op de Champs-Élysées’, terwijl zelfs keurige dames opgewonden het devies ‘Communisten, pak jullie koffers; Joden, wegwezen naar Jeruzalem!’ meescandeerden. Het is geen toeval dat het bureau van de Gestapo in de Rue des Saussaies was gelegen en het hoofdkwartier van de Carlingue, zijn Franse tegenhanger, in de Rue Lauriston – beide binnen die driehoek.
Maar was Gaby’s stad een en al kuise witte gevels, rustig verkeer en hoffelijke manieren, het Parijs van Pépé was ontegenzeggelijk rauwer. Het grote marktterrein dat de straten daar vormden deed vogels van allerlei pluimage op de voorgrond treden en die mensen spraken heus niet allemaal even netjes, matigden echt niet altijd hun toon, deden niet dezelfde moeite om verzorgd voor de dag te komen; misschien hadden ze het ook niet goed met je voor. En de straten zelf gaven net zoveel beledigingen voor het oog te zien als charmant verweerde huizen van het type dat is te zien op foto’s van Atget. Als je leest hoe Georges Cain de Marché des Patriarches beschrijft, de allang verdwenen vlooienmarkt rond de Saint Médardkerk in het vijfde arrondissement, zou je kunnen denken dat die impressies de weerslag zijn van het klassenvooroordeel van de auteur, die als antiquair en museumcurator door achterbuurten struint op zoek naar vergeten bouwkunstige parels:
‘Wankele krotten die onderdak bieden aan armzalige bedrijfjes: verkopers van naamloze voorwerpen, voddenhandelaren, rommelventers. Er wordt ossenstaartbouillon verkocht aan de voet van een hoge fabrieksmuur die eruitziet als de muur van een gevangenis. En overal hangt de walgelijke lucht van zwavelzuur, bokking en bloemkool.’
Maar vrijwel dezelfde toon klinkt dertig jaar later, wanneer Eugène Dabit, de meest zelfbewuste proletariër aller schrijvers, het gebied bij de Place des Fetes in het negentiende arrondissement beschrijft:
Een schoenveterverkoper met zwaar gehavend gezicht lijkt een masker te dragen met een nepbaard en lippen van rode stof. Op de markt in de Rue du Télégraphe herhaalt een vrouw die tijm verkoopt met schelle stem: ‘Geef deze blinde werk!’ De mensen slepen zichzelf van de ene naar de andere werkplaats om hout te sprokkelen en van de ene naar de andere straat om lompen te rapen; weer anderen zijn ex-bajesklanten of nachtwakers. Als ze naar buiten mogen houden de mannen uit het gesticht, in hun ruwe blauwe uniforms, aarzelend hun hand op in de hoop genoeg bijeen te schooien voor een pakje behoorlijke tabak.
Je zou kunnen vragen: waarom zou het ons iets moeten schelen dat die mensen of hun hedendaagse tegenhangers uit de stad zijn verdwenen? Is het niet mooi dat de Saint-Médard zo keurig is schoongemaakt en opgefrist dat hij nu oogt als de parochiekerk in elke andere plaats? En was de kunstige heraanleg van de Place des Fêtes niet op z’n minst in hygiënisch opzicht verstandig? En dat dat plein nu wordt omgeven door massieve torenflats met de charme van industriële airco’s, betekent dat dan niet dat ze tenminste zijn bedoeld om er mensen met een laag inkomen in te huisvesten? Want laten we wel wezen, als de lage huizen die het plein omringden voordat de stadsvernieuwing die panden opeiste, waren opgefrist en gerenoveerd in plaats van te worden gesloopt, dan had niemand die er vroeger woonde zich die wijk nog kunnen veroorloven. Er zijn inderdaad een paar plekken in Parijs waar armen kunnen wonen, maar de voorwaarde is wel dat die plekken onmenslievend, zielloos en door de wind geteisterd zijn. In het verleden moesten de armen het allemaal zelf maar uitzoeken, wat kon betekenen dat ze vrede moesten hebben met viezigheid en bijbehorend ongedierte; het aanbod dat ze tegenwoordig krijgen verzekert die mensen van een goed verlichte, stofvrije woonomgeving met eigentijdse voorzieningen, maar tegelijkertijd worden ze beroofd van hun talent om te improviseren, hun eigen leefruimte te creë- ren, zich te wijden aan ad-hochandeltjes in de openbare ruimte, als dat is wat ze willen doen. Ze worden bijeengedreven en aan regels onderworpen die geen ‘sociale ingenieur’ zich in de negentiende eeuw had kunnen voorstellen.
De relatieve intimiteit van een stad, welke stad ook, van honderd jaar of langer geleden is al even moeilijk te overdrijven als duidelijk te maken. Misschien dat er bijna evenveel mensen waren, maar ze leefden meer geconcentreerd, in wijken die even afgebakend en zelfredzaam waren als plattelandsdorpen, en waar de mensen veel meer tijd doorbrachten op straat omdat ze thuis geen beeld- en geluidsdragers hadden. Forenzen waren er nauwelijks, zeker niet voor de jaren twintig; iedereen die je tegenkwam – de incidentele toerist of handelaar daargelaten – woonde ook in de stad, meestal zelfs in de wijk waar je die persoon signaleerde. Elke buurt had zijn eigen zonderlingen, behoeftigen, geestelijken, geleerden, vechtersbazen, weduwen, klusjesmannen, bestuurders, sjacheraars, bemoeiallen. De meesten van hen kenden elkaar al hun hele leven. Het inkomensspectrum was niet buitensporig breed, maar anderzijds woonden de rijken wel vlakbij, in de straat even verderop.
Voor Haussmanns herinrichting van het centrum waren de wijken nauw met elkaar verweven; daarna waren ze meer van elkaar gescheiden. Maar de klassen bleven elkaar tegenkomen op gemeenschappelijke plekken: op de pleinen en boulevards. Het verhaal gaat dat toen de café-restaurants terrassen begonnen op te stellen, de armen ontdekten pas wat en hoe er werd gegeten omdat ze voor het eerst zagen hoe restaurantgasten zich tegoed deden aan hun maaltijden. Op hun beurt hadden de rijken altijd de gelegenheid om kennis te nemen van de cultuur van de armen via hun markten en vertier.
Het concept mixité heeft in Parijs trouwens zeker een eeuw gebloeid: een huis van zes of zeven verdiepingen had op de begane grond een winkel; de winkelier huisde op de tussenverdieping erboven; een gegoede familie woonde boven die mezzanine op de bel-etage; en vervolgens vond je op de verdiepingen daarboven mensen met een steeds lager in – komen naarmate je hoger kwam. De mensen sjokten zo min mogelijk trappen op als ze zich konden veroorloven, en het gevolg daarvan was dat al die huizen op zich een microkosmos van de bredere samenleving vormden.
Boek: Het andere Parijs – Luc Sante
Lees ook: Artikelen over Parijs