Sublieme stad
Gaby: Ken je Parijs?
Pépé: Parijs is mijn dorp! Rue Saint-Martin.
Gaby: De Champs-Élysées.
Pépé: Het Gare du Nord.
Gaby: De Opéra, Boulevard des Capucines…
Pépé: Barbès, La Chapelle.
Gaby: Rue Montmartre.
Pépé: Boulevard Rochechouart…
Gaby: Rue Fontaine.
Samen: Place Blanche!!
Zij noemt locaties op in haar stad en hij noemt plaatsen in de zijne, en dan zijn beiden het eens over een plein dat als het ware het grensgebied tussen beide vormt – de plek waar de Moulin Rouge zich bevindt en waar de afgetrapte danstent van Pigalle oogcontact heeft met de deftigheid van het Quartier de l’Europe. Het lijstje van Gaby beslaat de bovenste rand van de taartpunt van westelijk Parijs, hooguit een kwart van het geheel, waar destijds de betere stand huisde: de Rue Montmartre in noordwestelijke richting, die overgaat in de Rue Notre-Dame-de-Lorette en dan in de Rue Fontaine, om nog een stuk verderop te versmelten met de Avenue de Clichy. Als ze grondig was geweest, had ze misschien ook de chique kant van de linkeroever genoemd: de Boulevard Saint-Germain, de Rue de Sèvres, de Avenue de Suffren. De lijst van Pépé is veel beperkter, maar dat heeft zeker voor een deel te maken met het feit dat er in 1937 nog zoveel meer restte van zijn Parijs dan van het hare.
Maar was Gaby’s stad een en al kuise witte gevels, rustig verkeer en hoffelijke manieren, het Parijs van Pépé was ontegenzeggelijk rauwer. Het grote marktterrein dat de straten daar vormden deed vogels van allerlei pluimage op de voorgrond treden en die mensen spraken heus niet allemaal even netjes, matigden echt niet altijd hun toon, deden niet dezelfde moeite om verzorgd voor de dag te komen; misschien hadden ze het ook niet goed met je voor. En de straten zelf gaven net zoveel beledigingen voor het oog te zien als charmant verweerde huizen van het type dat is te zien op foto’s van Atget. Als je leest hoe Georges Cain de Marché des Patriarches beschrijft, de allang verdwenen vlooienmarkt rond de Saint Médardkerk in het vijfde arrondissement, zou je kunnen denken dat die impressies de weerslag zijn van het klassenvooroordeel van de auteur, die als antiquair en museumcurator door achterbuurten struint op zoek naar vergeten bouwkunstige parels:
‘Wankele krotten die onderdak bieden aan armzalige bedrijfjes: verkopers van naamloze voorwerpen, voddenhandelaren, rommelventers. Er wordt ossenstaartbouillon verkocht aan de voet van een hoge fabrieksmuur die eruitziet als de muur van een gevangenis. En overal hangt de walgelijke lucht van zwavelzuur, bokking en bloemkool.’
Maar vrijwel dezelfde toon klinkt dertig jaar later, wanneer Eugène Dabit, de meest zelfbewuste proletariër aller schrijvers, het gebied bij de Place des Fetes in het negentiende arrondissement beschrijft:
Een schoenveterverkoper met zwaar gehavend gezicht lijkt een masker te dragen met een nepbaard en lippen van rode stof. Op de markt in de Rue du Télégraphe herhaalt een vrouw die tijm verkoopt met schelle stem: ‘Geef deze blinde werk!’ De mensen slepen zichzelf van de ene naar de andere werkplaats om hout te sprokkelen en van de ene naar de andere straat om lompen te rapen; weer anderen zijn ex-bajesklanten of nachtwakers. Als ze naar buiten mogen houden de mannen uit het gesticht, in hun ruwe blauwe uniforms, aarzelend hun hand op in de hoop genoeg bijeen te schooien voor een pakje behoorlijke tabak.
De relatieve intimiteit van een stad, welke stad ook, van honderd jaar of langer geleden is al even moeilijk te overdrijven als duidelijk te maken. Misschien dat er bijna evenveel mensen waren, maar ze leefden meer geconcentreerd, in wijken die even afgebakend en zelfredzaam waren als plattelandsdorpen, en waar de mensen veel meer tijd doorbrachten op straat omdat ze thuis geen beeld- en geluidsdragers hadden. Forenzen waren er nauwelijks, zeker niet voor de jaren twintig; iedereen die je tegenkwam – de incidentele toerist of handelaar daargelaten – woonde ook in de stad, meestal zelfs in de wijk waar je die persoon signaleerde. Elke buurt had zijn eigen zonderlingen, behoeftigen, geestelijken, geleerden, vechtersbazen, weduwen, klusjesmannen, bestuurders, sjacheraars, bemoeiallen. De meesten van hen kenden elkaar al hun hele leven. Het inkomensspectrum was niet buitensporig breed, maar anderzijds woonden de rijken wel vlakbij, in de straat even verderop.
Voor Haussmanns herinrichting van het centrum waren de wijken nauw met elkaar verweven; daarna waren ze meer van elkaar gescheiden. Maar de klassen bleven elkaar tegenkomen op gemeenschappelijke plekken: op de pleinen en boulevards. Het verhaal gaat dat toen de café-restaurants terrassen begonnen op te stellen, de armen ontdekten pas wat en hoe er werd gegeten omdat ze voor het eerst zagen hoe restaurantgasten zich tegoed deden aan hun maaltijden. Op hun beurt hadden de rijken altijd de gelegenheid om kennis te nemen van de cultuur van de armen via hun markten en vertier.
Boek: Het andere Parijs – Luc Sante
Lees ook: Artikelen over Parijs