Onder de Chinese dictator Mao Zedong (1893-1976) stierven tijdens de zogenoemde Grote Sprong Voorwaarts ongeveer 45 miljoen Chinezen aan de hongerdood. Ook in de jaren ervoor en erna kostte Mao’s bewind miljoenen mensen het leven. De Noorse historicus Torbjørn Færøvik schreef hierover in 2012 een lijvige dieptestudie, die recent in het Nederlands verschenen is: Mao’s rijk. Een lijdensverhaal (uitgeverij Ad Donker, 2015).
Geschiedenis is als een Chinees doosje
De studie van Færøvik is verhalend geschreven, goed onderbouwd en laat veel ooggetuigen aan het woord. Centraal staat de periode van oktober 1949, toen Mao Zedong de Volksrepubliek China uitriep, tot het overlijden van Mao in 1976. Zoals de titel al aangeeft, staat met name het lijden onder Mao centraal. Maar is hierover niet al voldoende bekend en geschreven? Echt diep gaat de auteur in de inleiding van zijn boek niet in op de historiografie, maar hij stipt hieromtrent wel enkele nuttige zaken aan:
“Er is maar weinig geschreven over het tijdperk-Mao. Jaren geleden baarde Li Zhisui, die heel lang Mao’s lijfarts was geweest, opzien met zijn indringende biografie over de voorzitter. Daarna kwamen de volumineuze bijdragen van Philip Short en Jung Chang. Stuk voor stuk nuttige boeken over ‘het nieuwe China’. Maar de geschiedenis is als een Chinees doosje. Achter elk verhaal zit een ander, vol personages en lotgevallen die je maar blijven verbazen. Met dit boek wil ik het beeld aanvullen. daarbij profiteer ik in hoge mate van Chinakenners. De boeken of verhandelingen die zij hebben geschreven zijn wel toegankelijk, maar in andere talen. Het boek van de Nederlandse professor Frank Dikötter over het lijden tijdens de Grote Sprong Voorwaarts van 1958 tot 1961 is een goed voorbeeld. ” (9)
Maar hoeveel mensen, zo vraagt Færøvik zich af, hebben de belangrijke conclusie van Dikötter, in het boek Mao’s massamoord. De geschiedenis van China’s grootste drama 1958-1962, meegekregen dat er in de loop van die drie afschuwelijke jaren meer dan 40 miljoen Chinezen zijn verhongerd? Waarschijnlijk, vervolgt hij, betreft het hier de grootse door mensen veroorzaakte tragedie uit de geschiedenis. Genoeg reden om nog eens uitgebreid stil te staan bij Mao’s schrik- en slikbewind. Aan de orde komen allerlei aspecten van dit schrikbewind, zoals de werkkampen in China, de Honderd-Bloemencampagne (1957-1958) – waarbij een geschatte half miljoen intellectuelen gestigmatiseerd werden als rechts-oppositioneel en om die ‘reden’ verbannen of gedood werden – en de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1961), een van bovenaf opgelegd industrialisatieplan dat tot hongersnoden leidde die miljoenen mensen de dood injaagden.
Nogal grof en vulgair
Veel journalisten, bekenden en andere tijdgenoten van Mao Zedong, die in 1934 leider werd van de Communistisch Partij van China (CPC) – beschreven hem als een krachtige persoon met geniale trekjes, die tegelijk boers en vulgair kon zijn. De Amerikaanse journalist Edgar Snow interviewde Mao in 1936 en constateerde dat hij een soort ‘providentiële kracht’ in zich had. Mao was een alleslezer, beschikte over veel parate kennis over de Chinese literatuur en geschiedenis, had een goed geheugen en concentratievermogen, en onderscheidde zich door zijn tomeloze energie die gepaard gingen met ‘geniale trekjes’.
Tegelijk echter, zo constateerden tijdgenoten, was Mao geen groot spreker en had hij geen verstand van getallen en evenmin enig economisch inzicht. Beide laatste punten zouden zich in de toekomst nog gaan wreken. Voorts was Mao’s in zekere zin mensenschuw en behoorlijk eigenwijs, aldus de Amerikaanse journalist Agnes Smedley. Haar eerdergenoemde land- en vakgenoot Snow schreef daarbij nog:
“Hij had iets boers, en Snow voegde eraan toe dat sommigen hem misschien ‘nogal grof en vulgair’ zouden vinden. Hij spuugde en vloekte net als alle anderen en deed heel nonchalant over zijn eigen uiterlijk.” (22)
Een aardappel van 80 kilo
In 1958 startte Mao zijn project De Grote Sprong Voorwaarts. Mao was toen negen jaar aan de macht. Hij was gesterkt en geïnspireerd door een bezoek aan de USSR in 1957, dat hem duidelijk maakte dat het socialisme aan een opmars bezig was en absoluut superieur was of moest zijn aan het westers kapitalisme Het optimistische plan van de Chinese communisten was de industrialisatie van China in een stroomversnelling te brengen. Dit gebeurde door volkscommunes te stichten, soms wel met 25.000 inwoners, die opdrachten kregen omtrent de hoeveelheden te produceren voedsel, zoals rijst, die veelal enorm hoog waren en praktisch onuitvoerbaar. Om de mensen op te zwepen, stonden in de communistische partijkranten veel artikelen over bizarre, uiterst ongeloofwaardige staaltjes Chinese landbouwkunst:
“In Shaanxi kregen de boeren het voor elkaar een haan eieren te laten leggen. Een landbouwschool slaagde erin een nieuw soort varken te ontwikkelen, zonder oren en staart, maar zwaarder en vetter dan ooit. (…) Een volkscommune wist bonen te kweken die vijftig gram wogen en pompoenen zo groot als een mens (…) Aangespoord door deze miraculeuze nieuwtjes besloot de partijsecretaris van Ailing, een dorp in Hunan, een aardappel te kweken die tachtig kilo woog” (139,140)
Alles in het dorp moest wijken voor de aardappel van 80 kilo. Het waterreservoir werd afgesloten en gevuld met kwalitatief hoogstaande mest in plaats van water, alle verbaasde dorpsgenoten moesten dagen nacht in ploegen voor de plantjes zorgen, geflankt door de aanwezigheid van journalisten van het communistische Volksdagblad. Toen de ‘wonderaardappel’ uitgegraven werd, bleek er niets meer onder te hangen dan en paar zielige strootjes en blies men het hele project af.
Staal en mussen
Een ander onderdeel van de Grote Sprong Voorwaarts was om iedereen staal te laten maken in eigen hoogoventjes. Metallurgen zullen meteen zeggen dat je in kleine hoogoventjes helemaal geen staal kunt maken, maar geen Chinees durfde iets van het plan te zeggen.
De Chinezen smolten werkelijk alles om ‘voorzitter Mao’ en zijn trawanten tevreden te houden: potten, pannen, spijkers, golfplaten, ijzeren onderdelen van waterpompen, hekken van fabrieken, et cetera. Door deze staalrevolutie werden talloze gebruiksvoorwerpen en machines in het landbouwareaal onbruikbaar of raakten beschadigd. Tevens kapte men voor het stoken van de hoogovens talloze bomen omver, waardoor grote stukken land ontbost raakten. Minstens even beroerd was dat de overenthousiaste staalproductie miljoenen mensen aan het landbouwproces onttrok, waardoor de voedseltekorten – die door de enorme bevolkingsgroei, waar Mao niks van wilde weten, toch al nijpend waren – enorm opliepen. Natuurlijk braken er zo hongersnoden uit.
Om de landbouwproductie toch nog op peil te brengen, leek het de communisten verstandig om de ‘vier plagen’ – de vijanden van de landbouw – uit te roeien: ratten, vliegen, muskieten en mussen. Zij waren de oorzaak van de voedseltekorten! Met name de zogenoemde ‘Grote Mussencampagne’ liep uit op een groot drama. Jarenlang moesten alle Chinezen met potten en pannen zoveel herrie maken dat de mussen dood uit de lucht zouden vallen. Mussen afschieten of vergiftigen mocht ook, als ze maar doodgingen. Door het gebrek aan mussen ontstonden er in de maanden erop echter gigantische sprinkhanenplagen die de Chinese oogsten alsnog ten onder deden gaan.
Democratie en hongersnoden
Over het aantal slachtoffers van Mao’s economische wanbeleid lopen de schattingen uiteen van 20 miljoen tot 46 miljoen. In navolging van de Nederlandse sinoloog-historicus Frank Dikötter en een officieel rapport van het Chinese ex-partijlid Chen Yizi, die in 1989 naar de Verenigde Staten vluchtte, kiest Færøvik voor de hoogste ramingen: onder Mao zijn minstens 45 miljoen Chinezen omgekomen door hongersnood en fysieke uitputting.
Interessant is, en daarmee sluit ik af, de causale relatie tussen democratie en hongersnoden, die maar weer eens bewijst hoe belangrijk een vrije meningsuiting en open communicatie zijn voor de samenleving. Færøvik schrijft:
“De Indiase econoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen heeft aangetoond dat grote hongersnoden nooit plaatsvinden in democratische landen. De verklaring daarvoor is volgens hem dat de vrije informatiestroom het mogelijk maakt tijdig tegenmaatregelen te nemen. In China was het anders. Omdat het regime het monopolie op alle informatie had, werd er niets gedaan en kon de honger zich uitbreiden als kringen in het water.” (218)