In 2016 publiceerde de Nederlandse essayist Bas Heijne een beknopt werkstuk, onder de titel Onbehagen. Nieuw licht op de beschaafde mens. Geïnspireerd door de Oostenrijkse psychoanalyticus Sigmund Freud stelde hij zich de vraag of onze individualistische cultuur, met haar sterke nadruk op onmiddellijke behoeftebevrediging, de mens niet in de steek heeft gelaten. Die mens, zo beargumenteerde Heijne in het kielzog van Freud, is immers evenzeer gebaat met terughoudendheid, restricties en het uitstellen van verlangens – en laten dit nu net de grondhoudingen zijn die de moderne Westerse samenleving niet meer als lovenswaardig nastreeft.
Heijnes opstel was het eerste in een lange rij essays die verschenen onder de reekstitel Nieuw Licht, waarin hedendaagse denkers de inzichten van wijsgerige grootmeesters uit een ver en nabij verleden toepassen op actuele problemen. Onlangs werd daar de dertigste titel aan toegevoegd, In de schaduw van het kwaad, van de gelauwerde Nederlandse journalist en sinoloog Ian Buruma.
“Beste Ian Buruma, zou u Eichmann in Jeruzalem van [Hannah] Arendt nog een keer willen lezen en ons antwoord willen geven op de vraag hoeveel klein kwaad we mogen toestaan om het grote kwaad te weerstaan?”
Dat is de filosofische uitdaging waar initiatiefnemers Coen Simon en Frank Meester de auteur voor plaatsten. En dus dook Buruma opnieuw in het werk van Arendt, aan de hand van publicaties als Arendts eigen boek Eichmann in Jerusalem. A report on the banality of evil, Mulisch’ De zaak 40/61 en Herzberg’s Eichmann in Jeruzalem, en ging aan de slag.
Eichmann en de zijnen verkeerden in de overtuiging dat elk middel, elk (klein en groot) kwaad geoorloofd was om de tegenstanders van Hitlers rassenutopie te bestrijden. Niet enkel met uitreisvisa, niet enkel met door welriekende propaganda geparfumeerde koloniale initiatieven, maar bovenal met brutaal emigratiebeleid, standrechtelijke massa-executies en vergassingsinstallaties op industriële schaal. Op welk punt had voor elke dader het verbodsbord ‘STOP’ moeten verschijnen, dat aangaf dat een nog verregaander initiatief niet meer te rechtvaardigen viel, zelfs niet voor het bestrijden van een vermeend ‘nog groter kwaad’?
En op welke wijze kan die morele demarcatielijn een aanbeveling zijn voor bewindslieden die vandaag de dag moeten beslissen over complexe dossiers zoals migratie, klimaat, terreur en ‘fake news’ – om enkel deze te noemen. Het is op die vragen dat van Buruma een antwoord werd verwacht.
In de schaduw van het kwaad bevat drie hoofdstukken. Het eerste brengt Arendts kerngedachten in herinnering: het doordeweekse karakter van de organisatoren van het Grote Kwaad, het kwaad dat zich door zijn omvang alléén al aan ons kenvermogen onttrekt; de onnadenkendheid van de bij uitstek moderne bureaucraat en diens gebrek aan schuldinzicht; en dit soort mens als archetype voor de functionarissen van totalitaire bestuursvormen.
Het tweede hoofdstuk richt zich niet zozeer op de daders, maar op diegenen die door de totalitaire molen worden gehaald: de vijanden van het regime, zij die nog (net) leven maar niet het geringste recht meer genieten. Arendt schuwde elke vorm van nationalistisch exclusivisme, elk gevoel van gestandaardiseerd volkstoebehoren waarin geen plaats meer was voor politieke, socio-culturele of religieuze minderheden. Terecht stipt Buruma de hernieuwde opmars van dit uitsluitend groepsdenken aan. Hij waarschuwt, in Arendts voetspoor:
“Uitsluiting uit de natie kan leiden tot uitsluiting uit de staat.”
In het derde en laatste hoofdstuk gaat de auteur dieper in op het concept ‘waarheid’. Arendt had er al op gewezen dat het totalitarisme zich niet beroept op feiten. Feiten zijn immers vaak confronterend, hard, onaangenaam. Het totalitarisme biedt de toehoorder daarentegen precies wat hij wenst, door hem de tot waarheid omgelogen leugen op een schijnbaar samenhangende wijze te presenteren. Wat met die zienswijze botst wordt nooit weerlegd, maar altijd geridiculiseerd, verdacht gemaakt. Dit is niet onschuldig. “Als feiten er niet meer toe doen, dan verdwijnt de mogelijkheid om op een redelijke manier conflicten op te lossen,” merkt Buruma op. En hij besluit:
“De mythes over boze machten, en van internationale complotten, dat we worden overstroomd door vreemdelingen, en dat leugenachtige leiders met vreemde haardossen uitkomst kunnen bieden, die hebben hun overtuigingskracht niet verloren. En als het ooit weer zover zou komen dat de boze machten moeten worden uitgeroeid om zelf te overleven, dan staan er meer dan genoeg Eichmannen klaar om het nodige werk te verrichten.”
Alpinisten van het kwaad
Buruma’s essay is een helder geschreven, goed gestoffeerd boek zonder academische pretenties. Het schetst een duidelijk en genuanceerd beeld van twee van Hannah Arendts meest geciteerde werken (Eichmann in Jeruzalem en De oorsprong van het totalitarisme) en maakt de verbanden met actuele problemen op overtuigende wijze inzichtelijk. “Het is een voorrecht van dode denkers dat welke belangen een tijdperk ook mag dienen, geen enkel belang afbreuk kan doen aan de kracht van hun denken,” schreef de Duitse filosofe Bettina Stangneth in haar boek Het kwade denken.
“Het is de taak van de levenden bij hen te blijven aanzitten totdat ze weer voldoende op krachten zijn gekomen om verder te gaan.”
Door die taak op zich te nemen verdienen de initiatiefnemers en de auteurs van de essayreeks Nieuw Licht alle lof – en Buruma’s jongste pennenvrucht is in die reeks beslist een meer dan waardige opvolger.
Hoewel Hannah Arendt ontegensprekelijk één van de meest markante en invloedrijke filosofen van de twintigste eeuw was, en haar inzichten niet enkel bruikbaar maar bijwijlen ronduit profetisch zijn gebleken, moet de lezer haar verslag over ‘de banaliteit van het kwaad’ toch met de nodige voorzichtigheid ter hand nemen. Vooreerst omdat ze zich tijdens het grootste deel van het proces, inclusief de cruciale periodes, niet in de rechtszaal in Jeruzalem bevond. Ze was aanwezig op de eerste zitting, op 11 april 1961, en wellicht ook tijdens de drie of vier weken daarna. Op 10 mei 1961 verbleef ze in Hotel Krafft in Bazel (Zwitserland); ze drong er in een brief aan haar vriendin Mary McCarthy op aan haar de week nadien in München te komen vervoegen, waar ze tot midden juni te vinden zou zijn. Daarna plande ze een verblijf van een kleine week in Israël (van 16 tot 23 juni), gevolgd door een reis naar Zwitserland, Italië en de Verenigde Staten.1
Toen ze Jeruzalem na de dertigste sessie besloot te verlaten, had ze Eichmann enkel aan het woord gehoord tijdens diens schamele pleidooi – vijftien keer een ingefluisterde standaardzin, ‘Im Sinne der Anklage nicht schuldig’. Ze was niet aanwezig toen de bewijsstukken werden neergelegd, noch tijdens het verhoor van de meer dan honderd getuigen. Ze bevond zich tussen het publiek toen Robert Servatius de zaak van zijn cliënt bepleitte, maar was weer verdwenen toen openbaar aanklager Gideon Hausner in juli 1961 zijn kruisverhoor begon. Haar ‘verslag over de banaliteit van het kwaad’ is dus hooguit gebaseerd op een uiterst selectieve herinnering aan een deel van het proces.
Door de exclusieve focus op de reconstructie van de raadsman van de beschuldigde, raakte Arendt wellicht verstrikt in diens verdedigingsstrategie, die erop gericht was Eichmann als een derderangs pion, een betekenisloze schrijftafelmoordenaar, een loutere Befehlsempfänger te portretteren. Wat moest hij anders, met een cliënt die een hele kerfstok vol had? Maar het geschetste beeld had met de échte Eichmann weinig van doen. Zoals Bettina Stangneth in Eichmann in Argentinië. Het onbezorgde leven van een oorlogsmisdadiger overtuigend beargumenteerde, had de gewezen SS-kolonel een leven lang niets anders gedaan dan zich voortdurend imago’s aanmeten – dat van expert joodse kwesties, dat van verzoener en van brutale nazi-officier, dat van snoevende ex-organisator van de Endlösung en ten slotte, voor zijn rechters in Israël, dat van de onbenullige Duitse ambtenaar.
Misschien was het niet eens zo interessant om te weten wie de ware Eichmann was. Wat er écht toe deed (wat de man had gedaan) kon worden achterhaald door een analyse van de documenten die de beklaagde had opgesteld en die de oorlog overleefden. Daaruit bleek, zo concludeerde de Israëlische geschiedschrijver Yaakov Lozowick, dat Eichmann en zijn medewerkers geenszins de banaliteit van het kwaad symboliseerden. Uit een analyse van de codes die op officiële akten waren aangebracht en de identiteit van de maker onthulden, leidde Lozowick af dat heel wat bureaucraten onophoudelijk beslissingen hadden genomen die hun nominale bevoegdheid ver te boven gingen. In het aanrichten van het kwaad waren ze geen kleine, willoze en onnadenkende radertjes, maar onmisbare initiatiefnemers.
“Zoals gewone mensen de top van de Mount Everest niet per ongeluk bereiken, zo gingen Eichmann en zijn trawanten niet per ongeluk, door een vlaag van zinsverbijstering, door het blind gehoorzamen van bevelen of door kleine raderen in een grote machine te zijn tot moorden over,”
…schreef hij in Hitler’s bureaucrats. The Nazi Security Police and the banality of evil.
“Ze werkten hard, dachten hard, namen de leiding, en dit vele jaren lang. Ze waren de alpinisten van het kwaad.”
Merkwaardig, hoe een kritisch denker als Arendt zich zo eenvoudig liet vangen in de fuik die Eichmanns verdediger te water had gelaten, mogelijks zelfs zonder enige hoop op de geringste vangst.
‘Eender wat’
Rest ons de vraag hoeveel kwaad toegestaan mag worden om het Grote Kwaad te weerstaan. Wat mogen we opofferen om ons te beschermen tegen een reuzenmalheur? Indien het (nogal evident) immoreel was om moeders met kinderen naar de gaskamers te sturen, was het dan wél gerechtvaardigd om ze met het oog op een geïdealiseerde raszuivere samenleving te deporteren? Te brandmerken? Het land uit te pesten?
Ian Buruma beantwoordt de vraag niet onmiddellijk, en dat is maar goed ook. Ze sluit immers de utilitaristische aanname in zich dat het leven, de vrijheid en de menselijke waardigheid een onderwerp van handel, van afwegen tussen winst en verlies kunnen zijn. Het is een wrange vraag naar de mate waarin we mensen kunnen instrumentaliseren, tot ding kunnen maken voor een groter goed. Michael J. Sandel (Justice. What is the right thing to do?) argumenteert met gezag, wanneer hij stelt dat het reduceren van mensen tot koopwaar altijd afbreuk doet aan de intrinsieke waarde die we uitsluitend aan de mens toekennen (de ‘factor X’ waar Francis Fukuyama het in De nieuwe mens. Onze wereld na de biotechnologische revolutie, over had). Wellicht doet het niet enkel afbreuk aan de Ander, maar altijd ook aan onszelf, en dient de vraag niet zozeer te luiden hoeveel kwaad we kunnen tolereren, maar hoeveel afbreuk we voor een hoger doel bereid zijn te doen aan onze eigen menselijke waardigheid. Idealiter luidt het antwoord ‘niets’, pragmatisch-ethisch zou ‘zo weinig mogelijk’ het streefdoel moeten zijn.
In Eichmanns optiek was het antwoord echter ‘eender wat’. Het is precies dat ‘eender wat’ dat hem in de lente van 1962 aan de galg deed belanden.
Eichmann: de changemanager van de Sjoa of een onbeduidende ambtenaar?
Boek: In de schaduw van het kwaad – Ian Buruma
1 – Zie daarvoor haar brief van 10 mei 1961, opgenomen in Carel Brightman, ed. The correspondence of Hannah Arendt and Mary McCarthy, 1949-1975, p. 117)