Zo’n duizend jaar geleden publiceerde de Iraakse onderzoeker Abu Ali al-Hasan Ibn al-Hasan Ibn al-Haytham (965-1039) een boek over het licht. Toen het in het Latijn werd vertaald, werd de naam van de schrijver omgezet in iets handzamers: misschien kent u de auteur als Alhazen.
Ik ga even een stapje terug en nodig u uit in gedachten even een Suske en Wiske-album erbij te nemen. Willy Vandersteen wilde nog wel eens, om aan te geven dat een Lambiek of een Jerom ergens naar keek, een pijltje tekenen dat vanuit het oog naar het object liep. Dat is in feite hoe de oude Grieken meenden dat we keken. Zo had de Griekse arts Galenos beweerd dat het menselijk oog een straal uitzond die werd teruggekaatst door het bekeken object. U kent het trouwens ook uit het kerstliedje:
“Toen vlamd’ er een straal uit hun ogen en viel op het kindeke teer”.
Dat ons oog stralen uitzendt, is dus hoe de oude Grieken en Romeinen meenden dat we keken. Al-Haytham bewees dat dit onmogelijk waar kon zijn. Als het zo zou zijn, hoe kon het dan immers dat de maan schijngestalten vertoonde? Als de maan alleen lichtstralen uit onze ogen weerkaatste, zou ze altijd rond moeten zijn en zou niet steeds dat deel verlicht zijn dat naar de zon was gericht.
Experimenten
Al-Haytham opperde nu dat licht bestond uit onzichtbaar kleine deeltjes die door een lichtbron als de zon werden uitgestraald en weerkaatst door andere objecten, zoals de maan. Om deze hypothese te onderzoeken, bouwde hij een donkere kamer waar hij eindeloos experimenteerde met lichtstralen. Lees die laatste zin nog een keer: hij deed experimenten.
Dat was redelijk vernieuwend. De Grieken en Romeinen hadden zelden geëxperimenteerd en in elk geval nooit systematisch tests gedaan om hun aannames over de werking van het oog te toetsen.
Al-Haytham deed nog meer belangrijke ontdekkingen. Hij begreep dat een lichtstraal “breekt” als ze door een ander medium gaat: denk aan de stok die u in een sloot steekt en die bij de waterspiegel een knik lijkt te vertonen. (U herinnert zich misschien de Wet van Snellius.) Vervolgens paste Al-Haytham zijn inzicht in de lichtbreking toe op de schijnbare afplatting van de ondergaande zon en berekende daatuit een waarde voor de hoogte van de atmosfeer. Zo bewees hij dat zich boven de atmosfeer een ander, ijl medium moest bevinden. Het bleek in feite een vacuüm te zijn, maar de Iraakse geleerde zat er niet ver naast.
Kortom, Al-Haytham was een van die grote geleerden die de bijl zetten aan de wortels van het Grieks-Romeinse wereldbeeld. Hij zou in één adem genoemd kunnen worden met Columbus en Vespucci, die zich realiseerden dat er niet drie maar minimaal vier werelddelen waren; met astronomen als Copernicus en Kepler, die de aarde weghaalden uit het middelpunt van de kosmos; met een Galilei, die als eerste begreep hoe voorwerpen vallen; of met een Vesalius en een Harvey, die allerlei foutieve denkbeelden over de menselijke anatomie corrigeerden.
Al-Haytham is echter vergeten. Naar Columbus, Copernicus, Harvey, Kepler, Vesalius en Vespucci zijn straten en pleinen genoemd, maar niet naar Al-Haytham. Alle reden om hem, zo’n duizend jaar na dato, even aan de vergetelheid te ontrukken.