Nog altijd worden veel oorlogsslachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog vermist. In sommige gevallen omdat simpelweg nooit ontdekt is of en waar deze mensen overleden. Uit een onderzoek naar vermiste slachtoffers van de April-meistakingen van 1943, blijkt dat veel informatie over hun lot wel bekend was, maar dat de nabestaanden hiervan vaak niet op de hoogte werden gebracht.
Academica Truus de Witte (1956) onderzocht het lot van de vermiste slachtoffers van de April-meistakingen in 1943 en kwam tot de conclusie dat van verschillende vermisten wel het lot en hun graflocatie bekend was bij de instanties, maar dat de nabestaanden daarvan nooit op de hoogte waren gesteld.
De Witte startte haar onderzoek toen na de dood van haar vader bleek dat hij tijdens de April-meistakingen samen met zijn broer ter dood was veroordeeld. “Mijn vader werd gratie verleend en is naar de gevangenis gestuurd, maar zijn broer niet”, aldus De Witte die vervolgens besloot op zoek te gaan naar haar altijd vermist gebleven oom. Tot haar eigen verbazing kwam ze zijn naam wel tegen in een dossier met gegevens van een hele groep vermisten.
April-meistakingen
Nadat Berlijn in 1943 werd gebombardeerd en de Duitse bezetter grote verliezen had geleden aan het oostelijk front, was er in Duitsland een enorme vraag naar arbeidskrachten. Om die te vinden besloten de Duitsers Nederlandse oud-militairen die in 1940 met verlof waren gestuurd, op te roepen als krijgsgevangene en arbeider in Duitsland. Zo hoopte Duitsland bovendien de ‘sterke mannen’ uit Nederland te halen, waardoor de kans op verzet afnam. Door die plannen braken er echter grote stakingen uit, die zich verspreidden door het land. De staking werd met harde hand neergeslagen. De SS kondigde het politiestandrecht af, wat inhield dat de politie ‘verdachten’ zonder proces mocht neerschieten. In totaal kostte de opstand aan bijna tweehonderd mensen het leven. De stakingen worden gezien als keerpunt tijdens de bezetting. Na de stakingen nam het verzet en het aantal onderduikers sterk toe.
Omdat een grote groep mensen te werk werd gesteld in Duitsland, dachten veel nabestaanden dat ook hun dierbaren die bij de stakingen betrokken waren naar Duitsland waren vertrokken. Toen ze na de oorlog niet terug kwamen, werden ze als vermist opgegeven. De instanties deden om verschillende redenen weinig met die vermissingen. Veel familie’s dachten hierdoor dat er niets bekend was en bleven decenialang wachten op de terugkeer van hun dierbaren.
‘Zwijgen, ontzien en wederopbouw’
Volgens De Witte zijn er verschillende redenen waarom de informatie van verschillende instanties niet terechtkwam bij de wachtende nabestaanden. Enerzijds was de informatie vaak vertrouwelijk, omdat de strafrechtelijke organisaties hun informatie hadden verkregen dankzij contact met de daders. Daarnaast was het niet de primaire taak van deze organisaties om informatie te verstrekken. Als de vermissingsdiensten als het Rode Kruis informatie kregen over het lot van een vermiste, werd de naam van deze persoon vaak uit het vermissingsregister geschrapt zonder dat de nabestaanden daarvan op de hoogte werden gesteld.
Nabestaanden gingen er na de bevrijding vanuit dat de overheid er alles aan zou doen om hun vermiste dierbaren te vinden en wachtten af nadat ze opgave van vermissing hadden gedaan. Dat informatie over het lot van vermisten in verband met rouwverwerking essentieel was voor nabestaanden, daar werd in die tijd volgens De Witte nog niet erg over nagedacht. “De naoorlogse mentaliteit was aanvankelijk gericht op het herstel van rust en orde en wederopbouw. Een blik terug paste daar niet goed bij”, aldus De Witte. “Bovendien werd rouw vaak alleen behandeld in de psychiatrie. En alle door de afgelopen decennia ontwikkelde theorieën over rouwverwerking startten bij het aanvaarden van het verlies als een voldongen feit. Bij vermissing is er geen sprake van een onomkeerbaar verlies: de vermiste kan immers terugkomen.”
Meerdere oorzaken
Maar volgens het onderzoek van De Witte heeft ook tijdgeest een belangrijke rol gespeeld. “In veel gezinnen werden kinderen destijds vaak buiten ‘grotemensenzaken’ gehouden, waardoor zij volledig verstoken bleven van informatie”, vertelt De Witte. Dat was ook het geval in haar eigen familie. Haar vader heeft nooit geweten wat er met zijn broer is gebeurd en sprak daar ook nooit over. “Een verhaal rond een vermissing is ‘geen verhaal’. Is de vermiste dood of leeft hij? En als hij dood is, waar is hij dan begraven?”, legt De Witte uit. “Van de meeste oudere familieleden hoorde ik dat ze hun kinderen deze akelige verhalen wilden besparen.”
“Kennis is verantwoordelijkheid. Niets doen met die kennis is ook ingrijpen in andermans leven”, verklaart De Witte haar motivatie om na het vinden van antwoord op haar persoonlijke vragen door te gaan met onderzoek naar vermiste slachtoffers van de April-meistakingen.
De Witte heeft voor haar onderzoek talloze nabestaanden van oorlogsvermisten geïnterviewd. Pas in de jaren negentig werd er door de Universiteit Utrecht degelijk onderzoek gedaan naar de gevolgen van vermissing voor nabestaanden. In de Verenigde Staten kregen oorlogsvermissingen in de jaren zestig al politieke en wetenschappelijke aandacht, nadat nabestaanden van vermiste Vietnam-veteranen hun persoonlijke verhalen publiceerden.
Werkgroep Vermiste Personen
Truus de Witte is ook betrokken bij de Werkgroep Vermiste Personen Tweede Wereldoorlog, van het Nederlandse Rode Kruis. Die werkgroep heeft een lijst met 570 personen samengesteld die in Nederland nog vermist worden.
Van hen zijn 52 tijdens de April-meistakingen op een geheime plaats begraven.
Boek: Op een onbekende plaats begraven – Truus de Witte