Israël – Het koninkrijk en de tempel van Salomo

Jeruzalem, de biografie – Simon Sebag Montefiore
15 minuten leestijd
De koningin van Seba bezoekt koning Salomo' - Schilderij van Edward Poynter, 1890 (Publiek Domein - wiki)
De koningin van Seba bezoekt koning Salomo' - Schilderij van Edward Poynter, 1890 (Publiek Domein - wiki)

David: de koninklijke stad

David kreeg in zijn kamp bezoek van een jongeman die beweerde Saul te hebben gedood: ‘Ik heb de gezalfde des Heren gedood.’ David doodde de boodschapper en zong toen een tijdloos klaaglied over Saul en Jonathan:

Het sieraad, o Israël – op uw hoogten ligt het verslagen! Saul en Jonathan, de beminden en lieflijken, waren in leven en sterven niet gescheiden, zij waren sneller dan arenden, sterker dan leeuwen. Dochters van Israël, weent over Saul, die u weelderig kleedde in scharlaken, die gouden sieraden hechtte aan uw klederen […] Hoe zijn de helden gevallen, de krijgswapenen verloren gegaan!

In deze donkere tijd zalfden de zuidelijke stammen van Juda David tot koning, met Hebron als zijn hoofdstad; Isboset, de nog levende zoon van Saul, volgde Saul op als heerser over de noordelijke stammen van Israël. Na een zevenjarige oorlog werd Isboset vermoord en zalfden ook de noordelijke stammen David tot hun koning. Noord en zuid waren nu onder één vorst verenigd, maar de kloof tussen Israël en Juda kon enkel worden gedicht door Davids charisma.

Jeruzalem, dat werd bevolkt door Jeboesieten en daarom Jeboes werd genoemd, lag iets ten zuiden van Gibeon, het bolwerk van Saul. David rukte met zijn strijdmacht op naar de citadel van Zion en kwam voor de ontzagwekkende verdedigingswerken te staan die onlangs zijn blootgelegd rond de Gihonbron.

Berg Zion (Sion), gezien vanaf Abu Tor (CC0 - Eman - wiki)
Berg Zion (Sion), gezien vanaf Abu Tor (CC0 – Eman – wiki)

Zion was naar verluidt ondoordringbaar, en het is een raadsel hoe David de citadel heeft kunnen innemen. De Bijbel vertelt dat de Jeboesieten hun muren bemanden met lammen en blinden, om de aanvaller te waarschuwen welk lot hem beschoren zou zijn. Maar door middel van wat de Hebreeuwse Bijbel een zinnor noemt, lukte het de koning toch door te dringen tot in de stad. Die zinnor kan een watertunnel zijn, behorend tot het netwerk dat nu wordt opgegraven op de heuvel Ofel, maar het kan ook een of andere toverspreuk geweest zijn. Hoe dan ook: ‘David veroverde de burcht Sion, dat is de Stad Davids.’

Deze verovering is mogelijk niet meer dan een paleiscoup geweest. David vermoordde de Jeboesieten niet, hij nam ze op in zijn kosmopolitische hof en leger. Hij gaf Zion de naam Stad Davids, herstelde de muren en haalde de ark des verbonds (die hij ondertussen had heroverd) naar Jeruzalem. Onderweg werd een van de dragers dodelijk getroffen door de ontzagwekkende heiligheid van de ark, en daarom besloot David de ark onder te brengen bij een betrouwbare Gattiet, tot het weer veilig was om hem te vervoeren. ‘David en het gehele huis Israëls haalden de ark des Heren, onder gejubel en hoorngeschal.’ In zijn priesterlijke lendendoek ‘danste [David] uit alle macht voor het aangezicht des Heren’. Hierop beloofde God David dat ‘uw huis en uw koningschap […] voor immer bestendig [zullen] zijn voor uw aangezicht’. Na eeuwen van strijd verkondigde David dat Jaweh zich blijvend had gevestigd in een heilige stad.

David danst voor de ark, tot ongenoegen van zijn vrouw Michal (links) - Schilderij van Francesco de' Rossi (Publiek Domein - wiki)
David danst voor de ark, tot ongenoegen van zijn vrouw Michal (links) – Schilderij van Francesco de’ Rossi (Publiek Domein – wiki)
Michal, de dochter van Saul, meende in de wijze waarop haar echtgenoot zich halfnaakt had onderworpen aan God een daad van ordinaire ijdelheid te zien. De eerste bijbelboeken mogen dan een mengsel zijn van oude teksten en geantedateerde verhalen, het uitgebreide, weinig heroïsche portret van David zoals dat geschetst wordt in het tweede boek van Samuël en het eerste van Koningen is zo levendig dat het mogelijk is gebaseerd op de herinneringen van een hoveling.

David riep dit bolwerk uit tot zijn hoofdstad omdat het noch aan de noordelijke stammen, noch aan zijn eigen zuidelijke Juda behoorde. Hij bracht de gouden schilden van zijn overwonnen vijanden naar Jeruzalem, waar hij een paleis voor zichzelf liet bouwen met cederhout dat bij zijn Fenicische bondgenoten in Tyrus vandaan kwam. David zou een koninkrijk hebben veroverd dat zich uitstrekte van Libanon tot aan de grens met Egypte en oostwaarts tot in het huidige Jordanië en Syrië. Hij zou zelfs een garnizoen hebben gelegerd in Damascus. Wat David betreft is de Bijbel onze enige bron: tussen 1200 en 850 v.Chr. raakten de koninkrijken van Egypte en Irak in verval, met als gevolg dat er nauwelijks gebeurtenissen werden vastgelegd en er bovendien een machtsvacuüm ontstond.

Dat David echt heeft bestaan lijdt geen twijfel: een uit de negende eeuw v.Chr. daterende inscriptie die in 1993 werd ontdekt in Tel Dan, Noord-Israël, wijst uit dat het koningshuis van Juda het ‘Huis van David’ werd genoemd, wat aantoont dat David het koninkrijk stichtte.

Het Jeruzalem van David was erg klein. De stad Babylon, gelegen in het huidige Irak, besloeg rond diezelfde tijd ruim 1000 hectare en zelfs het nabijgelegen Hazor had een oppervlakte van 80 hectare. Jeruzalem besloeg waarschijnlijk niet meer dan 6 hectare en moet net groot genoeg zijn geweest om rond de citadel onderdak te bieden aan 1200 mensen. Maar de recentelijk ontdekte fortificaties boven de Gihonbron tonen aan dat het Zion van David behoorlijk meer om het lijf had dan altijd is gedacht, al was het bij lange na geen hoofdstad van een groot rijk. Het koninkrijk van David, veroverd met Kretenzische, Filistijnse en Hittitische huurlingen, kan zeker hebben bestaan, al schrijft de Bijbel de koning meer macht toe dan hij in werkelijkheid zal hebben gehad. In feite was het een stammenfederatie, met David zelf als voornaamste bindende factor. Veel later zouden de Makkabeeën bij een machtsvacuüm laten zien dat een voortvarende krijgsheer het Joodse rijk snel kon veroveren.

David en Batséba

Cornelis van Haarlem: Batseba in bad (Publiek Domein - wiki)
Cornelis van Haarlem: Batseba in bad (Publiek Domein – wiki)
Op zekere avond was David aan het rusten op het dak van zijn paleis:

‘en hij zag van het dak af een vrouw, bezig zich te baden, en die vrouw was zeer schoon van uiterlijk. Toen liet David naar die vrouw vragen en men zeide: Wel, dat is Batséba.’

De vrouw was gehuwd met een van zijn niet-Israëlitische legeraanvoerders, Uria de Hittiet. David ontbood haar en ‘zij kwam tot hem, en hij lag bij haar’, waardoor ze zwanger raakte. De koning gaf zijn legeraanvoerder Joab het bevel haar echtgenoot terug te halen uit de strijd in het huidige Jordanië. Toen Uria terugkeerde, beval David hem naar huis te gaan en zijn ‘voeten te wassen’, al wilde hij eigenlijk dat Uria met Batséba naar bed zou gaan, ter verklaring van haar zwangerschap. Maar Uria weigerde naar huis te gaan, waarop David hem beval deze brief naar Joab te brengen: ‘Plaats Uria in het heetst van de strijd […] opdat hij getroffen worde en sneuvele’. Uria zou inderdaad omkomen in de strijd.

Batséba werd Davids lievelingsvrouw, maar de profeet Nathan vertelde de koning het verhaal van een rijk man die alles had, maar desondanks een arme man zijn enige lam ontnam. David reageerde vol afschuw op deze ongerechtigheid: ‘de man die dit gedaan heeft, is een kind des doods’. ‘Gij zijt die man!’ antwoordde Nathan. De koning besefte dat hij een verschrikkelijke misdaad had begaan. Batséba verloor het eerste kind dat uit deze zonde geboren werd, maar hun tweede zoon, Salomo, bleef in leven.

Davids hof had weinig van het ideale hof van een heilige koning; in werkelijkheid leek het meer op een berenkuil. Zoals bij veel koninkrijken die opgebouwd zijn rond een sterke vorst, verschenen de eerste barsten toen de koning ziek werd: zijn zonen gingen een opvolgingsstrijd met elkaar aan. De oudste, Amnon, verwachtte wellicht de eerste keus te zijn, maar Davids lieveling was diens halfbroer, de verwende en eerzuchtige Absalom, met zijn welige haardos en volmaakte lichaam:

‘Nu was er in geheel Israël niemand die zozeer om zijn schoonheid te prijzen viel als Absalom.’

Absalom: opkomst en ondergang van een prins

Nadat Amnon de zus van Absalom, Tamar, naar zijn huis had gelokt en haar had verkracht, liet Absalom Amnon buiten de stadsmuren vermoorden. David rouwde en ondertussen ontvluchtte Absalom de hoofdstad, waar hij pas na drie jaar terugkeerde. De koning en zijn lieveling verzoenden zich: Absalom maakte een buiging voor de koning en David kuste hem. Maar prins Absalom kon zijn eerzucht niet beteugelen. Voorafgegaan door vijftig man paradeerde hij in zijn door paarden voortgetrokken strijdwagen door Jeruzalem. Hij ondermijnde het gezag van zijn vader – ‘Absalom stal het hart der mannen van Israël’ – en vestigde zich als opstandige ‘koning’ in Hebron.

De dood van Absalom, afgebeeld op een tegel uit Rotterdam (CC0 - Museum Rotterdam - wiki)
De dood van Absalom, afgebeeld op een tegel uit Rotterdam (CC0 – Museum Rotterdam – wiki)
De mensen verzamelden zich rond de rijzende ster Absalom. Maar Davids oude vechtlust keerde terug: hij nam de ark des verbonds, het symbool van Gods gunst, en vertrok uit Jeruzalem. Terwijl Absalom zich in Jeruzalem vestigde, verzamelde David een leger om zich heen. ‘Behandelt de jongeling, Absalom, met zachtheid,’ zei David tegen zijn legeraanvoerder Joab. Toen Davids mannen in de bossen van Efraïm een slachting aanrichtten onder de opstandelingen, vluchtte Absalom op een muildier. Zijn schitterende haardos werd hem fataal:

‘Toen het muildier onder de dichte takken van een grote terebint kwam, raakte zijn hoofd verstrikt in de terebint, zodat hij tussen hemel en aarde bleef hangen; en het muildier liep onder hem weg.’

Toen Absalom werd ontdekt, doodde Joab hem en begroef het lichaam in een kuil in plaats van onder de zuil die de opstandige prins voor zichzelf had opgericht. ‘Is het wel met de jongeling, met Absalom?’ vroeg de koning aangedaan. Toen hij vernam dat de prins gestorven was, jammerde hij: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik in uw plaats gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’

Toen honger en plagen het koninkrijk teisterden, zag David vanaf de berg Moriah de doodsengel Jeruzalem bedreigen. Hij kreeg een theofanie, een goddelijke openbaring, waarin hij de opdracht kreeg op die plek een altaar te maken. Mogelijk was er al een heiligdom in Jeruzalem, waarvan de heersers worden omschreven als priester-koningen. Een van de oorspronkelijke inwoners van de stad, Arauna de Jeboesiet, had land op de Moriah, wat erop wijst dat de stad zich vanaf de heuvel Ofel naar de belendende berg had uitgebreid. ‘Daarop kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkels zilver. En David bouwde daar een altaar voor de Here en bracht brandoffers en vredeoffers.’ David wilde daar een tempel bouwen en gaf opdracht cederhout te halen bij Abibaäl, de Fenicische koning van Tyrus. Het moest de kroon op zijn regeerperiode worden: God en het volk Gods samengebracht, Israël en Juda één, Jeruzalem gezalfd als de heilige hoofdstad. Maar het mocht niet zo zijn. God sprak tot David:

‘Gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt bloed vergoten.’

Nu David ‘oud en hoogbejaard’ was, spanden zijn hovelingen en zonen samen om de opvolgingsstrijd te winnen. Adonia, een andere zoon, deed een gooi naar de troon en liet David afleiden door een bevallige maagd, Abisag. Maar de samenzweerders hadden Batséba onderschat.

Salomo: de tempel

Batséba eiste de troon op voor haar zoon Salomo. David deed een beroep op Zadok de priester en Nathan de profeet, die Salomo op de muilezel van de koning naar de heilige Gihonbron brachten. Daar werd hij tot koning gezalfd. De hoorns schalden en het volk vierde feest. Adonia hoorde het feestgedruis en verschool zich in de binnenhof van de tempel, maar Salomo beloofde hem te sparen.

Na een buitengewone regeerperiode als koning, waarin hij de Israëlieten verenigde en Jeruzalem verhief tot stad van God, en nadat hij Salomo opdracht had gegeven een tempel te bouwen op de berg Moriah, blies David zijn laatste adem uit. Vier eeuwen later stelden de schrijvers van de Bijbel het verhaal te boek, ter lering van hun tijdgenoten. Zij waren degenen, die van de onvolmaakte David werkelijk een heilige koning maakten. Hij werd begraven in de Stad Davids. Zijn zoon verschilde sterk van hem. Salomo zou zijn heilige taak volbrengen, maar begon zijn koningschap rond 970 v.Chr. met een bloedige vereffening van oude rekeningen.

Batséba, de koningin-moeder, vroeg Salomo zijn zegen te geven aan het huwelijk van zijn oudere halfbroer Adonia met de laatste concubine van koning David, Abisag. ‘Vraag liever voor hem het koningschap,’ antwoordde Salomo sarcastisch, en hij beval Adonia te doden en de oude lijfwacht van zijn vader weg te sturen. Dit verhaal is het laatste van de geschiedschrijver aan het hof van David, maar het is tegelijk de eerste en enige glimp die wij opvangen van Salomo als gewoon man, want nadien is hij steevast het stereotype van de ondoorgrondelijk wijze en onnavolgbare oosterse vorst. Alles wat Salomo had, was groter en beter dan dat van een doorsnee koning: zijn wijsheid stond aan de wieg van 3000 spreuken en 1005 liederen, zijn harem bevatte 700 vrouwen en 300 concubines, zijn leger maar liefst 12.000 cavaleristen en 1400 strijdwagens. Deze kostbare militair-technische pronkstukken bracht hij onder in zijn vestingsteden Megiddo, Gezer en Hazor, zijn vloot lag voor anker in Ezion-Geber, aan de Golf van Akaba.

De tempel van Salomo, prent ingekleurd door Dirk Jansz van Santen ca. 1697 (Publiek Domein - wiki)
De tempel van Salomo, prent ingekleurd door Dirk Jansz van Santen ca. 1697 (Publiek Domein – wiki)

Salomo handelde met Egypte en Cilicië in specerijen, goud, strijdwagens en paarden. Samen met zijn Fenicische bondgenoot koning Hiram van Tyrus organiseerde hij handelsexpedities naar Soedan en Somalië. Hij ontving de koningin van Seba (vermoedelijk Saba, het huidige Jemen), die naar Jeruzalem kwam ‘met een zeer groot gevolg, kamelen, beladen met specerijen, zeer veel goud en edelgesteente’. Het goud kwam uit Ofir, waarmee waarschijnlijk India wordt bedoeld; de grondstoffen voor het brons kwamen uit zijn eigen mijnen. Met zijn rijkdom verfraaide hij Jeruzalem:

‘En de koning maakte het zilver in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen die in menigte in de Laagte groeien.’

Zijn internationale aanzien blijkt nog het meest uit zijn huwelijk met de dochter van een farao. Farao’s lieten hun dochters zelden of nooit met een buitenlandse prins trouwen, en zeker niet met omhooggevallen leiders van Judese herderstammen. Maar het eens zo hooghartige Egypte was er zo slecht aan toe dat farao Siamun het niet ver van Jeruzalem gelegen Gezer plunderde en, misschien omdat hij zich in den vreemde kwetsbaar voelde, zijn buit en zijn dochter aanbood aan Salomo, wat voorheen ondenkbaar moet zijn geweest. Maar Salomo’s absolute meesterwerk was toch wel de door zijn vader gewenste tempel van Jeruzalem.

Het ‘Huis van God’ zou pal naast het paleis van Salomo komen, in een gewijde, koninklijke akropolis zoals beschreven in de Bijbel, alles gemaakt van goud en cederhout, met majestueuze zalen en paleizen, die onder meer bestonden uit het huis Woud van Libanon en een zuilenhal, waar de koning zijn oordelen uitsprak.

Deze rijkdom was niet alleen te danken aan de Israëlieten. De Feniciërs, die leefden in onafhankelijke stadstaten langs de Libanese kust, waren uiterst kundige handwerksmannen en koopvaarders op de Middellandse Zee, die vooral geroemd werden om hun Tyrisch purper, waaraan zij hun naam ontleenden (phoinix betekent ‘purper’), en om het alfabet dat zij maakten. Koning Hiram van Tyrus leverde niet alleen hout van cipressen- en cederhout, maar ook de vakmannen die de zilveren en gouden ornamenten uitsneden. Alles was ‘puur goud’.

De tempel was niet alleen een heilige plaats, het was de woning van God zelf, een complex dat bestond uit drie delen, in totaal ongeveer 10 meter breed en 35 meter lang, op een ommuurd terrein. Je ging de tempel binnen via twee bronzen zuilen van 10 meter hoog, Jachin en Boaz geheten, versierd met granaatappels en leliën. Via deze zuilen kwam je in een grote, door zuilengangen omringde buitenhof die aan drie kanten werd omsloten door zalen (met een verdieping) waar mogelijk de koninklijke archieven of schatten werden bewaard. Een zuilengang bood toegang tot een heilige zaal waar tien gouden kandelaars langs de wanden stonden. Een gouden tafel voor het offerbrood stond voor een reukaltaar voor geuroffers, een waterbak en verrijdbare wastafels met schalen erop voor reiniging, en een bronzen waterbak, die ‘de zee’ werd genoemd. Een trap voerde naar het heilige der heiligen, een kleine kamer die werd bewaakt door twee gevleugelde cherubijnen van vijf meter hoog, gemaakt van verguld olijvenhout.

“In deze ledigheid was Jaweh aanwezig, de sobere god die voor niemand te zien was, wat de Israëlieten in hun tijd volstrekt uniek maakte.”

Toch gaf Salomo het meest om zijn eigen grootheid. Het kostte hem zeven jaar om de tempel te voltooien, maar voor zijn paleis had hij maar liefst dertien jaar nodig. Er moest stilte heersen in het huis van God, dus ‘geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis’: zijn Fenicische handwerksmannen bikten de stenen, sneden het ceder- en cipressenhout en vervaardigden de zilveren, bronzen en gouden versiersels in Tyrus, vanwaar ze werden verscheept naar Jeruzalem. Koning Salomo versterkte de berg Moriah door de oude muren uit te breiden: de naam ‘Zion’ verwijst daarom zowel naar de oorspronkelijke citadel als naar de nieuwe Tempelberg.

Toen alles af was, verzamelde Salomo het volk om de ark des verbonds van zijn tent op de citadel van Zion naar de tempel op de berg Moriah te brengen. Salomo bracht een offer bij het altaar, waarna de priesters de ark naar het heilige der heiligen droegen en hem daar neerzetten onder de vleugels van twee reusachtige gouden cherubijnen. In het heilige der heiligen was niets behalve de cherubijnen en de ark, en in de ark – slechts 1 meter 20 lang en 75 centimeter breed – was niets behalve de stenen tafelen van Mozes. De heiligheid van deze plek maakte hem ongeschikt voor openbare verering: in deze ledigheid was Jaweh aanwezig, de sobere god die voor niemand te zien was, wat de Israëlieten in hun tijd volstrekt uniek maakte. Toen de priesters naar buiten kwamen vulde ‘de wolk’ van de goddelijke aanwezigheid de tempel: ‘de heerlijkheid des Heren had het huis des Heren gevuld’. Salomo zegende de tempel ten overstaan van het volk en zei tot God: ‘Voltooid heb ik de bouw van het huis U ter woning, een vaste plaats om daar eeuwig te wonen.’ God zeide daarop tot Salomo:

‘Ik [zal] uw koningstroon over Israël voor altijd bevestigen, zoals Ik tot uw vader David gesproken heb.’

Dit was het eerste van de feesten die zouden uitgroeien tot de religieuze hoogtepunten van het Joodse jaar: ‘Salomo bracht driemaal des jaars brandoffers en vredeoffers op het altaar dat hij voor de Here gebouwd had.’ Dit was het moment waarop de heiligheid als idee voor eeuwig verankerd werd in de joods-christelijk-islamitische wereld. De Joden en de andere bijbelse volken geloven dat God de Tempelberg nooit heeft verlaten, waardoor Jeruzalem bij uitstek de plaats is waar God en mens met elkaar in contact kunnen treden.

Salomo: de ondergang

Alle ideële voorstellingen van Jeruzalem, oud en nieuw, hemels en tijdelijk, werden gebaseerd op de stad van Salomo zoals die in de Bijbel wordt beschreven. Een bron die deze beschrijving bevestigt, is er niet. En van deze tempel is niets teruggevonden. Dit is minder verrassend dan het lijkt. Om politieke en religieuze redenen is het onmogelijk om op de Tempelberg opgravingen te doen, maar zelfs als dit wel zou kunnen, is de kans klein dat we op resten van Salomo’s tempel stuiten, omdat die minstens twee keer met de grond gelijk werd gemaakt, minstens één keer tot puin werd geslagen en talloze malen werd verbouwd. Toch is het aannemelijk dat de tempel ontworpen en gebouwd was zoals in de Bijbel staat geschreven, al zullen de schrijvers zijn glans en luister gerust hebben aangedikt. De tempel van Salomo was een voor die tijd kenmerkend heiligdom. De Fenicische tempels, waarop die van Salomo ten dele was gebaseerd, waren bruisende ondernemingen die werden bestierd door honderden functionarissen, tempelprostituees wier inkomsten bijdroegen aan de omzet en zelfs tempelbarbiers voor degenen die hun haar wensten op te dragen aan hun goden. De Syrische tempels die her en der in de regio zijn gevonden, samen met heilige parafernalia zoals wasvaten, lijken qua bouw en inrichting sterk op het heiligdom van Salomo die in de Bijbel staat beschreven.

De overvloed aan goud en ivoor is volkomen geloofwaardig. Een eeuw later regeerden de koningen van Israël vanuit hun weelderige paleizen in het nabijgelegen Samaria, waar archeologen hun ivoor hebben gevonden. In de Bijbel staat dat Salomo vijfhonderd gouden schilden liet maken voor in de tempel, in een tijd waarin goud, zo blijkt uit andere bronnen, overvloedig was – het werd ingevoerd uit Ofir, maar de Egyptenaren delfden het zelf ook in Nubia. Toen farao Sisak kort na de dood van Salomo Jeruzalem bedreigde, werd hij omgekocht met de gouden tempelschatten. Van de mijnen van Salomo werd lang gedacht dat die een mythe waren, maar in Jordanië zijn kopermijnen gevonden die tijdens zijn koningschap in gebruik waren. Ook de omvang van zijn leger is geloofwaardig, mede gezien het feit dat een koning van Israël ruim een eeuw later met tweeduizend strijdwagens ten strijde trok.

Jeruzalem. De biografie - Simon Sebag Montefiore
Jeruzalem. De biografie – Simon Sebag Montefiore
Salomo mag dan in overdreven mate verheerlijkt zijn, het verhaal van zijn ondergang lijkt alleszins realistisch: de wijze koning werd een tiran die zijn enorme uitspattingen financierde met hoge belastingen en die zijn volk ‘tuchtigde met zwepen’. Tot afgrijzen van de monotheïstische bijbelschrijvers die twee eeuwen later hun werk deden, bad Salomo niet alleen tot Jaweh maar ook tot andere plaatselijke goden, en bovendien had hij ‘vele vreemde vrouwen lief’.

Salomo kreeg te maken met opstanden in het zuidelijke Edom en het noordelijke Damascus. Zijn legeraanvoerder Jerobeam maakte plannen voor een opstand van de noordelijke stammen. Salomo gaf opdracht Jerobeam te doden, maar de legeraanvoerder vluchtte naar Egypte, waar hij steun kreeg van Sisak, de Libische farao van een heroplevend rijk. Het Israëlische koninkrijk wankelde.

Fragment uit het boek Jeruzalem, van de gelauwerde Britse biograaf en onderzoeker Simon Sebag Montefiore. Omdat Jeruzalem in de loop der eeuwen vaak in wisselende handen is geweest, wordt het boek ook wel beschouwd als een geschiedenis van het woelige Midden-Oosten.

Boek: Jeruzalem. De biografie

Simon Sebag Montefiore (1965) is biograaf, romancier en journalist. Hij schrijft voor The Sunday Times, The Spectator, The New York Republic en The New York Times. Hieronder enkele interessante fragmenten uit boeken van zijn hand. Overzicht van boeken van Simon Sebag Montefiore

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×