Drees had als minister-president vanaf 1948 de leiding over een reeks kabinetten die moest afrekenen met de naweeën van de Duitse bezetting. Ons land, evenals geheel West-Europa, kreeg daarbij de steun van de Verenigde Staten, die Europa niet ten prooi wilden laten vallen aan het communisme en dus zo snel mogelijk weer op de been wilden helpen.
In Italië, waar Harriman net vandaan kwam, had de regering in een paleis een prachtig banket voor hem aangericht. U ziet de heren arriveren in de Beeklaan! In de gashaard twee van de vijf staafjes uit, mevrouw Drees presenteerde thee met een Maria kaakje en de heer Drees had een goed en zakelijk gesprek. Na afloop zei Harriman tot zijn medewerkers: “Ik heb het al gezien. Een land waarvan de premier in zulk een eenvoud leeft, is onze hulp ten volle waard.”
Vier dagen voor het jaar 1950 begon, had Nederland de Indonesische soevereiniteit erkend. Het was het einde van een tijdperk en velen hadden het er moeilijk mee. ‘Indië verloren, rampspoed geboren.’ ‘Vergis ik mij’, zei Drees in zijn nieuwjaarsrede, ‘als ik veronderstel dat bij velen van u het gevoel leeft dat het Nederlands gebied is verschrompeld en de adem van grootheid is geweken?’
Nederland had het gevoel een uitdagende horizon te missen. Aan energieke mensen kon het land geen toekomst bieden en daarom emigreerden honderdduizenden mensen. De regering stimuleerde zelfs hun vertrek, omdat ze een grote bevolkingsgroei zag in een land – zeker in het westen – dat al een ongekende bevolkingsdichtheid had en een hogere vruchtbaarheid kende dan de andere Europese landen. In 1950 telde Nederland tien miljoen inwoners. Vooral in gereformeerde en katholieke gezinnen was het aantal kinderen groot en de geestelijke leiders deden er alles aan dat zo te houden. Nederland werd te vol. De enorme woningnood maakte dat zonneklaar.
De Nederlanders zelf merkten daar aanvankelijk nog maar weinig van. Wij waren een arm volk dat in 1950 zelfs veel minder consumeerde dan in 1939. Natuurlijk was de oorlog de reden voor die armoede. De veestapel had zwaar geleden, dus was er tekort aan vlees en zuivel en aan mest voor de landbouw. De aanvoer van goedkope goederen uit Indië viel weg, wat vooral koffie en thee duur maakte. De distributie van levensmiddelen (goederen op de bon) kon pas in 1952 beëindigd worden. Ook voor de bouw was aan alles een gebrek, terwijl toch veel huizen herbouwd en nieuw gebouwd moesten worden. Het gevolg was een nijpend woningtekort, dat ervoor zorgde dat jonge stellen soms jaren bij hun ouders moesten inwonen.
De regeringsploegen waaraan Willem Drees leiding gaf in de periode 1948-1958, werden hoofdzakelijk gevormd door zijn eigen partij, de Partij van de Arbeid, en de Katholieke Volkspartij, de KVP. Samen bezetten zij zeker zestig van de (toen nog) honderd Kamerzetels.
Hard werken om het land weer op te bouwen. Dat was de opdracht die de Nederlandse regering de bevolking meegaf na de oorlog. En zuinig leven, zodat geïnvesteerd kon worden in nieuwe fabrieken en bedrijven. De gematigde loonpolitiek van de regering en de bewonderenswaardige motivatie van de arbeiders om een welvarend land tot stand te brengen hadden succes. De soberheid van Drees, gecombineerd met de zuinigheid van de minister van Financiën Piet Lieftinck en de motor van verregaande industrialisatie Jan van den Brink, legde de basis voor de welvaartsstaat. De ARP’er Jelle Zijlstra volgde Van den Brink in 1952 op en hield dezelfde koers.
Toen in 1958 een liberaal-confessioneel kabinet onder leiding van de kvp’er Jan de Quay aantrad, werd de ‘geleide loonpolitiek’ verlaten, waardoor lonen sterker gingen stijgen. Een advies van de Sociaal-Economische Raad uit 1959 over lonen, huren en consumentensubsidies was een eerste stap op weg naar een gedifferentieerde loonpolitiek, die in afzonderlijke sectoren loonstijgingen mogelijk maakte. Iedereen zou er in de jaren zestig van profiteren.
De kwesties Indonesië en Nieuw-Guinea waren nagels aan de doodskist van minister-president Drees. Want Nederlands-Indië had wel opgehouden te bestaan met de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949, over één gebied werd pas later beslist: het Nederlandse deel van het eiland Nieuw-Guinea. De Indonesische regering onder leiding van Soekarno meende dat het gebied bij de nieuwe republiek hoorde, omdat het ook deel uitmaakte van Nederlands-Indië. De Nederlandse regering streefde naar een aparte status voor het gebied en overwoog het tot nieuw thuisland te maken voor Indische Nederlanders. Onderhandelingen zaten jarenlang muurvast. Aan het eind van de jaren vijftig namen de spanningen toe. Onder internationale politieke druk stemde Nederland uiteindelijk in met een vreedzame overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië in 1962.
werd gereorganiseerd.
Amerikafilie
De Verenigde Staten waren onze bevrijders van de Duitse bezetting. Zij gaven ons na de oorlog heel veel geld voor de wederopbouw en leidden een heel ander, veel moderner leven dan wij. Het gevoel van Europese meerderwaardigheid sleet snel in de jaren vijftig en keerde in een grenzenloze bewondering voor de prestaties aan de overzijde van de oceaan.
Het bedrijfsleven ontdekte de voordelen van marktonderzoek, stroomlijning van de productie, marketing, merchandising en efficiency. In Slagharen begon Herman Wehkamp in 1952 met een postorderbedrijf. De levensmiddelenbranche ontdekte de zelfbedieningswinkel en de supermarkt. Chris van Woerkom opende al in 1948 in Nijmegen de eerste zelfbedieningswinkel, Albert Heijn en De Gruijter volgden spoedig.
Pia Beck
Naast de mode en de film was de Amerikaanse invloed groot in de wereld van muziek en dans. In de eerste plaats werd de jazz enorm populair bij de jongeren, zowel de wat wildere jazz van Dizzy Gillespie en Charlie Parker als de beschaafdere van Miles Davis en Chet Baker. De jazzvibrafonist Lionel Hampton zette in 1954 de Amsterdamse Apollohal met zijn band op stelten. In Nederland groeiden de gebroeders Ruud en Pim Jacobs als jazzmusici, maar ook Wessel Ilcken en zijn vrouw Rita Reijs, en natuurlijk Pia Beck. Uit een kruisbestuiving tussen de extraverte en expliciete zwarte muziek en de tot dan toe brave en commerciële blanke muziek ontwikkelde zich vervolgens de rock-‘n-roll razendsnel, met als rijzende ster Elvis Presley die met nummers als ‘That’s allright’ de hitlijsten besteeg. De rock-‘n-roll was niet alleen een nieuwe muziek, het werd een culturele revolutie met de snelheid van een orkaan. Met zangers als Bill Haley, Buddy Holly en Chuck Berry en het blad Muziek Express, opgericht in 1956, als pleitbezorgers was sprake van een muzikale stroming die het leven van vooral de jongeren in de maatschappij ging bepalen. En wie erbij wilde horen, zorgde voor passende kleding, haarstijl, taalgebruik en vervoermiddel. Hoe Amerikaanser, hoe beter…
Het merendeel van de volwassenen vond de muziek aanstootgevend en afstotelijk. Zou de ‘jeugd van vandaag’ dankzij de seksuele lading van de rock-‘n-roll niet in het verderf worden gestort?
Brokkelende zuilen
De samenleving waarin deze moderne Amerikaanse invloeden neerdaalden, was er een van hokjes en zuilen, van orde en gezag en van vertrouwde kaders. Nederland bestond eigenlijk uit een groot aantal Nederlandjes die zich tot elkaar verhielden als eilanden, zonder overigens met elkaar in oorlog te zijn. Twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen, was een veel gehoorde uitspraak in die dagen. Dus ging je om met mensen uit je eigen gezindte: bij de sportclub, je bedrijf – want er waren veel roomse en protestantse bedrijven –, je culturele vereniging (koor, toneel, bibliotheek). En natuurlijk las je de krant van je eigen zuil en luisterde en keek je naar de omroep waar je bij hoorde.
De zuilen leken in de wederopbouw wel sterker herrezen dan ze ooit geweest waren. Elke zuil had zijn eigen politieke partij: sociaaldemocraten bij de Partij van de Arbeid, liberalen bij de VVD en de drie confessionele richtingen bij de KVP, ARP (Antirevolutionaire Partij) en CHU (Christelijk-Historische Unie). Samen behaalden ze meer dan negentig procent van de stemmen. De vakbonden sloten er naadloos op aan. Zo was er een hecht netwerk in een hiërarchische opbouw van kerk, partij en standsorganisaties. Wie iets wilde bereiken, moest zich voegen in deze onwrikbare structuren. Columnist Jan Blokker gaf er eind jaren tachtig een mooie beschrijving van:
Dat de zuilen hun vooroorlogse macht na de ‘cesuur’ van ’40-’45 met zoveel vanzelfsprekendheid weer konden uitoefenen, duidde uiteraard ook op consensus binnen de samenleving: men schikte zich er zonder merkbaar protest naar, dus men moet het er, althans voorlopig, wel mee eens zijn geweest. Afgezien van wat rituele bozigheid was er ook geen sprake van nationale verontwaardiging toen de Nederlandse bisschoppen in 1954 hun gelovigen bij mandement verboden lid te zijn van een socialistische vakbond, en min of meer ‘ontrieden’ te stemmen op de Partij van de Arbeid of te luisteren – laat staan te kijken – naar de VARA.
Deel van de inleiding van bij WBOOKS verschenen Het grote jaren 50 boek
Boek: Het Grote Jaren 50 Boek