Oude bekenden
Met behulp van een Chinese visser als loods bereikte de Henriette op 20 augustus 1802 Macao. In de stad ontmoette Teerlink zijn oude vriend Jean Henry Rabinel, die hem allerhande slecht nieuws vertelde, onder andere dat de prijzen van Europese goederen in Kanton buitengewoon laag waren en dat vier van de tien hongisten, de voornaamste Chinese makelaars, krap bij kas zaten. Een persoonlijk affront kwam daar nog bij. Kapitein JƤger nam niet de moeite om Teerlink bij zijn terugkeer aan boord op een gepaste manier te ontvangen. Integendeel. Ten aanschouwe van de hele bemanning kon hij, ongetwijfeld in zijn representatiefste kostuum, niet vanuit het loodsbootje via een valreep naar boven klimmen, zoals het hoorde, maar moest hij zich als de eerste de beste matroos behelpen met een beteerd eind touw. Ook bij deze vernedering legde hij zich neer.
Aan het eind van de maand arriveerde de Henriette op Whampoa, waar behalve de Graaf Christiaan Bernstorff al twaalf Amerikaanse en twee Engelse schepen lagen. Het totale aantal buitenlandse schepen in het hele seizoen 1802 was natuurlijk veel groter en geeft de verhoudingen goed weer. Er kwamen dat jaar 41 Amerikaanse schepen aan, 34 schepen van de East India Company, zestien Engelse country traders (de particuliere Europeanen die binnen Aziƫ voeren), vier Zweedse en twee Deense schepen. Uit Nederland, Hamburg, Spanje en Frankrijk kwam elk een schip. Onder Pruisische vlag waren het er twee: de Graaf Christiaan Bernstorff en de Henriette.
In Whampoa huurde Teerlink een bankzaal voor de opslag van de scheepsproviand. Nadat de hoppo het schip had laten opmeten voor de tolheffing liet Teerlink zich overvaren naar Kanton, waar hij zich onmiddellijk in verbinding stelde met de Pruisische consul Thomas Beale en de viceconsul Charles Magniac. Omdat er op de Pruisische factorij geen plaats was nam hij zijn intrek bij de Amerikanen. Hij kreeg er zo veel ruimte toegewezen dat ook Jan Kuiper en Hoebink met zijn bediende er onderdak vonden. Zelfs voor Gottlieb JƤger en de andere zeeofficieren was er plaats, mochten die naar Kanton willen komen. Ook bood de factorij nog ruimte voor opslag van allerlei goederen. De huur voor vier maanden bedroeg 800 Spaanse matten, wat neerkwam op 2560 gulden.
Wie zijn intrek in een van de factorijen nam, deed ook aan woninginrichting. Dozy bijvoorbeeld, de voormalige directeur van de Hollandse factorij, had destijds zijn kamers aangekleed met tapijten, spiegels en schilderijen in vergulde lijsten. Teerlink maakte het er zich ook zo geriefelijk mogelijk. Hij kocht zilveren bestek en vroeg op 6 september aan JƤger, die van plan was ook te komen, om zijn ledikant mee te nemen en verder de spiegel uit de kajuit en ābehangzelā om het verblijf wat te verfraaien. Ook vroeg hij hem om drie van zijn kelders jenever op te sturen, twee kelders brandewijn en een kelder likeur om aan zijn vrienden cadeau te doen. Een kelder is een kist waarin een bepaald aantal flessen passen. Uit zijn betalingen blijkt dat hij drie Chinese bedienden had, een kok, een tafelkoelie en een werkkoelie.
Hoewel Rabinel directeur was geworden klaagde hij toch over zijn situatie. Hij was verstoken van inlichtingen uit het vaderland en wist dus niet wat de bewindhebbers van hem verwachtten. Als dat niet zou veranderen zat er voor hem niets anders op dan zijn biezen te pakken en zich met een stuk droog brood te verschuilen in een uithoek van Europa. Alles beter dan op Kanton te verkommeren. In een brief aan zijn vader schrijft hij dat de bewindhebbers hem tijdens zijn eerste vijf jaren geen promotie hadden verleend. Het liefst zou hij terugkeren, maar hij moest zeker nog drie expedities ā dus drie seizoenen waarin enkele retourschepen zouden komen ā afwachten voor hij in alle eerlijkheid āune petite fortuneā voor zijn oude dag zou hebben vergaard. Dus evenals Teerlink stond hem een bepaald kapitaal als oudedagvoorziening voor ogen.
Ook anderen schreven in deze jaren over hun klachten. De secretaris Johannes Bletterman berichtte een vriend in Nederland dat hij al een jaar lang geen post had ontvangen. De boekhouder Hendrik Bergman, die al tien jaar in AziĆ« werkte, was nog wanhopiger. Aan een vriendin in Leiden schreef hij dat hij wegens de oorlog niet veel had verdiend, zelfs in de schulden is geraakt en dat hij, als er niets veranderde…
ā…van chagrijnā moest sterven. āāt Is niet mogelyk u een beschryving te geeven, van de akeligheid der zamenleeving, zonder eens aan te haalen van de ziektens daar men aan onderworpen is.ā
Hij was er zo slecht aan toe geweest dat…
ā…had ik eenig vergift kunnen bekoomen ik maar een einde van leeven zou gemaakt hebbenā
Wel was Teerlinks vriend Jacob Andries van Braam in 1800 voor een āspringreisjeā naar Batavia vertrokken en kwam niet meer terug. Teerlink had bij hem gelogeerd. Hij had het dik voor elkaar als neef van gouverneur-generaal Siberg en als echtgenoot van de dochter van een vertrouweling van hem. Hij kreeg hoge functies, bekwaamde zich in de privĆ©handel en werd later omschreven als de āeerste en beruchtsten smokkelaar van IndiĆ«ā.
Niet voor iedereen was Kanton dus een gouden kooi, zoals de vestiging wel wordt genoemd. Wie de teleurstellingen en de wederzijdse negatieve kwalificaties leest, vraagt zich af waarom de mannen elkaar niet de hersens insloegen. Waarom bleven zij eigenlijk in Kanton? De verklaring is dat het gezien de oorlogsomstandigheden lange tijd moeilijk was om naar het vaderland terug te reizen; in ieder geval op een Nederlands schip, als men al ontslag kon krijgen. Ten tweede bood het halfjaarlijks verblijf op Macao soelaas. In vrijheid en met een wettige echtgenote of een concubine was het daar uit te houden. Ook Rabinel had daar een vrouw, Anna genaamd. En ten slotte, al waren de officiƫle verdiensten niet bijzonder groot, kon men met particuliere handel en illegale overeenkomsten met de Chinezen aanzienlijke bedragen verwerven. Maar noch van Teerlink noch van Rabinel zijn er sporen van onrechtmatige handel te vinden. Wie zelf over geld beschikte kon dat uitzetten tegen reusachtige percentages tot 18 en 20 procent aan toe. Wie dat niet bezat, minder doortrapt of slagvaardig was, kon weliswaar terugkeren, maar zonder de gouden bergen te hebben verdiend waarop hij had gehoopt.