Jan Pieterszoon Coen en het bloedbad op de Banda-eilanden

‘Myn Heeren, en isser dan geen genade?’
14 minuten leestijd
Jan Pieterszoon Coen
Detail van een bekend portret van Jan Pieterszoon Coen

Jan Pieterszoon Coen (1587-1629) wordt vaak herinnerd als de stichter van Batavia en architect van het Nederlandse handelsimperium in Azië. Zijn naam is echter ook onlosmakelijk verbonden met een van de donkerste episodes uit de vroegkoloniale geschiedenis: de verovering van de Banda-eilanden in 1621. De strijd om het nootmuskaatmonopolie leidde tot een meedogenloze strafexpeditie en de uitroeiing van een groot deel van de Bandanese bevolking.

De vraag hoe dit geweld moet worden gewogen, houdt de gemoederen al langer bezig. In 1886 werd er zelfs al kritisch op Coens optreden gereflecteerd door de Indische ambtenaar J.A. van der Chijs:

Indien men nu het oog slaat op de kaart en het meer zuidwaarts laat afdwalen, dan trekt de groep der Banda-eilanden, die oude voorraadschuur van muskaat en foeliehandel, de opmerkzaamheid tot zich. (…) De bevolking welke daar leefde, toen de Nederlanders in Indie kwamen, is niet meer. Het zwaard van Jan Pieterszoon Koen heeft daar eene bloedvlek op de kaart achtergelaten.

Hoewel Coen en zijn manschappen onmiskenbaar wreedheden begingen in de Indonesische Archipel, is het belangrijk hem niet te reduceren tot een koloniale karikatuur. Daarom pleit ik ervoor de eenzijdige focus op Coen – als vermeend epicentrum van het koloniale kwaad en ogenschijnlijk de enige handelende partij – te verruimen, en meer aandacht te geven aan de groep die vaak slechts als getal of stemloos slachtoffer wordt genoemd: de Bandanezen zelf.

Twee krijgers van de Banda-eilanden
Twee krijgers van de Banda-eilanden, in oorlogsuitrusting gewapend met zwaard, speer en schild, 1599. Of de bewoners van Banda er daadwerkelijk zo hebben uitgezien blijft giswerk, maar met name de linker man oogt qua klederdracht en uiterlijke kenmerken vrij Europees voor wat een Aziatisch volk moet voorstellen. Op de achtergrond ziet men een menigte strijders tijdens een slag. De eerste lijken verzamelen zich al in het midden. Onderdeel van de illustraties in het reisverslag van de Tweede Schipvaart naar Oost-Indië onder Jacob Cornelisz. van Nes en Wijbrant van Warwyck in 1598-1600. No. 18. Anoniem. 1600-1601. Collectie Rijksmuseum.

De Banda-eilanden, begin zeventiende eeuw

Onderkoopman Jan Pieterszoon Coen arriveerde op 8 april 1609 met het schip Hoorn in Banda Neira, zijn eerste bezoek aan de Banda-eilanden en überhaupt aan de Indonesische archipel. Anders dan op plaatsen als Atjeh, Bantam of Djohor, was er geen vergelijkbare politieke structuur op de Banda-eilanden. Een vorst of radja ontbrak. De meeste mensen woonden op de steile hoogten van de eilanden, moeilijk bereikbaar door een gebrek aan trappen en begaanbare paden en omringd door dichte begroeiing. Voor de handel was er vaak een ‘benedenstad(je)’ aan de kust opgezet.

De Banda-eilanden zijn overigens klein van omvang: hun totale oppervlakte is ongeveer een derde van die van het eiland Texel. De eilanden waren niet geschikt voor land- of tuinbouw, waardoor voedsel geïmporteerd moest worden. Ook waren er geen rivieren, zodat de bevolking aangewezen was op de opvang van regenwater als drinkwater. Hoe groot de Bandanese bevolking was, blijft lastig te bepalen. Cijfers lopen uiteen en zijn vaak gebaseerd op vage inschattingen, van-horen-zeggen en overdrijvingen. De Bandanezen woonden ook niet alleen maar op de Banda-eilanden, maar ook op omliggende eilanden als oostelijk Ceram (Indonesische spelling: Seram) en de Kei-eilanden. Verder varieerden de aantallen door tijdelijke migratie en door epidemieën die soms hele dorpen wegvaagden. Vaak wordt het aantal van 15.000 mensen genoemd, afkomstig uit een VOC-rapport uit 1635. Dit getal is echter later ingevuld met potlood. Door wie en waarom is onbekend. Het aantal zal hoogstwaarschijnlijk niet boven de 15.000 personen hebben gelegen.

Gezicht op Banda Neira, Johannes Vingboons, circa 1665
Gezicht op Banda Neira, Johannes Vingboons, circa 1665

De Banda-eilanden stonden internationaal bekend om de aanwezigheid van de nootmuskaatboom, waar al voor de komst van de Europeanen eeuwenlang in gehandeld werd. De Europeanen gebruikten de nootmuskaat als specerij, maar er zijn aanwijzingen dat de Chinezen het puur gebruikten om aan te ruiken en in andere delen van de wereld werd het gebruikt als medicijn – zo zou het de pest kunnen genezen.

De handelselite van de eilanden werd gevormd door de orang kaja (rijke mensen, Indonesisch: kaya) en de sjabandars (havenmeesters). Zij beheersten de contacten met de handelaren van buiten. Deze maatschappelijke standen bepaalden de spelregels en door de scherpe concurrentie en grote vraag konden zij gemakkelijk de kopers tegen elkaar uitspelen en de prijzen opdrijven. Toch was de verdere sociale structuur weinig gelaagd en bestond er een overlegcultuur onder de Bandanezen, die net zo lang duurde tot iedereen tevreden was, wat soms resulteerde in een nogal trage besluitvorming.

Nootmuskaat
Nootmuskaat (CC0 – Pixabay – PDPics)

Onderling was er soms zware strijd op de eilanden. Hierbij vielen doden en werden er koppen gesneld. Ook werden er nu en dan plaatsen volledig met de grond gelijk gemaakt. Het wereldmonopolie in nootmuskaat en de moeilijke toegankelijkheid van de eilanden gaf de Bandanezen een geweldig grote machtspositie. Ondanks de onderlinge twisten, vormden de orang kaja tegenover vreemdelingen wel een gemeenschappelijk front.

Coen’s eerste bezoek aan de Banda-eilanden

In 1609 arriveerde Coen dus op Banda Neira, onder het commando van admiraal Pieter Willemsz Verhoeff (1573-1609). Hier kwam Coen voor het eerst in aanraking met de daar aanwezige Engelsen, die onder het commando van kapitein William Keeling (1578-1620) stonden. De onderlinge verhoudingen tussen de Engelsen, Bandanezen en Nederlanders begonnen direct met miscommunicatie, ruzie en vijandigheid. Keeling hitste de Bandanezen op tegen de Nederlanders, wat de situatie verergerde, aangezien zij al gealarmeerd waren door de omvangrijke VOC-vloot van Verhoeff. De VOC-admiraal overhandigde een brief van prins Maurits en de Staten-Generaal en eiste grond op voor een fort. Ook eiste hij hierbij een monopolie op voor de VOC in de nootmuskaathandel. Deze agressieve houding paste bij het bevel dat Verhoeff van zijn werkgevers in Amsterdam had meegekregen, via een bericht van 29 maart 1608:

…de eylanden van Banda ende Moluqyes is het principale wit [doelwit], waernaer wij schieten (…) wij kunnen U. E. [U Edele(n) / Uwe Edelheid] niet gewisses ordonneren, dan alleenlyck op ’t hoochste recommanderen de eylanden, daer de naghelen mette nooten en de foelie groeijen, deselve soeckende met traectaet ofte met geweld aan de Comp. [Compagnie, VOC] Te verbinden vóór den 1sten September 1609 ofte eerder, oock op elck land een klein fortres opwerpende en met eenich krijchsvolck besettende.

De eilanden van Banda en de Molukken vormen het voornaamste doel waarop wij ons richten. Wij kunnen Uwe Edelheid daarin geen strikte bevelen geven, maar bevelen met nadruk aan de eilanden waar de kruidnagel, nootmuskaat en foelie groeien, vóór 1 september 1609 — of eerder — via verdrag of geweld aan de Compagnie te binden, en op elk eiland een klein fort op te richten dat met krijgsvolk wordt bezet.

Pieter Willemsz. Verhoeff
Pieter Willemsz. Verhoeff
De Bandanezen probeerden tijd te rekken en overlegden met de Engelsen. Op 25 april 1609 was Verhoeff het wachten beu en beval om een fort te laten bouwen op Neira. Hij zette zevenhonderd man aan wal, waarna direct met de bouw werd begonnen. Vervolgens benaderden de Bandanezen de VOC opnieuw om een gesprek over een ‘goed akkoord’ aan te gaan. Op 22 mei ging Verhoeff – vreemd genoeg zonder escorte en onbewapend – naar het bos van Neira om het gesprek voort te zetten. Het bleek een hinderlaag te zijn. Verhoeff en dertig anderen werden afgeslacht. Verhoeff werd daarnaast onthoofd; zijn hoofd is nooit teruggevonden.

De Compagnie sloeg terug met militaire represailles. Dit maakte indruk en de Bandanezen vroegen in augustus om nieuw overleg. De Engelsen konden weinig uithalen. Het fort werd intussen voltooid en gedoopt tot ‘Fort Nassau’. De hernieuwde vrede was van korte duur, want in februari 1610 arriveerden de Engelsen met een nieuwe vertegenwoordiger. De Bandanezen zagen dat de VOC haar monopolie niet kon handhaven en het spel begon opnieuw. Dit ‘verraad van Banda’ en de vijandigheden met de Engelsen zullen op de nog jonge Coen ongetwijfeld een diepe indruk hebben achtergelaten.

Aanloop naar de VOC-verovering van de Banda-eilanden

Fort Nassau op Banda Neira
Fort Nassau op Banda Neira, 1646
De carrière van de intelligente en ambitieuze Coen bij de VOC nam na zijn eerste Indische ervaring in 1609 een hoge vlucht. Na terugkeer in Nederland in 1611 vertrok hij het jaar erop alweer naar Oost-Indië, ditmaal niet meer als onderkoopman, maar als opperkoopman en commandeur van twee schepen. Vervolgens werd hij in 1613 zowel benoemd tot boekhouder-generaal van alle kantoren in Indië als tot directeur van de VOC-kantoren in Bantam en Jakarta.

Coen legde in de jaren hierop verder het fundament voor de VOC-administratie in Azië. Coens carrière bleef maar in de lift zitten toen hij in 1614 promotie maakte en tot lid van de Raad van Indië en directeur-generaal van alle kantoren van de VOC in Azië werd aangesteld. Dit maakte Coen tot de machtigste man van de VOC in Indië, op de gouverneur-generaal na. Coen was toen al van mening dat het een wijs besluit zou zijn om Banda te ontvolken en hierop zelf weer te bevolken, aangezien de VOC duidelijk geen controle had over de Bandanezen en hun nootmuskaat. De VOC-bewindslieden in Nederland waren dezelfde mening aangedaan. In 1615 berichtten de Heren XVII aan Coen:

Wy zouden nu geraden vinden (…) dat men nu deselve onse forcen en schepen mochte gebruycken omme yets groots tot affbreuck van den vyand tedaarmede uut te mogen richten ende de Bandanesen te vermeesteren, de principale uut te doen roeyen ende verjagen, ende ’t land liever met heydenen wederom te doen peupleren.

Wij zouden het nu verstandig achten om onze troepen en schepen in te zetten om iets groots ten nadele van de vijand tot stand te brengen, en de Bandanezen te overmeesteren, de voornaamsten uit te roeien en te verjagen, en het land liever opnieuw te bevolken met heidenen.

De Bandanezen bleven ondertussen een geduchte tegenstander en lieten zich niet zomaar een eenzijdig contract opleggen. Zo hadden de Bandanezen op het eiland Ai geen contract met de VOC afgesloten en handelden door met de Engelsen. In 1615 probeerde de VOC hen te overmeesteren, maar deze aanval werd afgeslagen. In 1616 keerde de VOC naar Ai terug met een grote militaire macht en verdreef of vermoordde alle Bandanese bewoners. Het eiland werd hierop herbevolkt door de VOC. Meer dan vierhonderd Bandanezen van Ai verdronken toen zij probeerden te ontsnappen. Een voorbode. De Bandanezen werden gebrandmerkt als ‘verraderlijke duivels’ die men beter kwijt dan rijk was. De machtsbalans in de regio begon ondertussen richting de VOC te hellen.

Hedendaags Banda Neira en Banda Besar (Lonthor) gezien vanaf vulkaaneiland Banda Api.
Hedendaags Banda Neira en Banda Besar (Lonthor) gezien vanaf vulkaaneiland Banda Api. (CC BY-SA 3.0 – Anton Leddin – wiki)

Een paar jaar later, in 1619, zou Coen het hoogste ambt bekleden: hij werd officieel gouverneur-generaal van Indië. In datzelfde jaar had hij – op het nippertje – de Javaanse heersers, ondersteund door de Engelsen, in Jayakarta weten te verslaan en de stad vervolgens omgedoopt tot ‘Batavia’. De VOC had nu een vaste eigen ankerplaats op Java: het begin van het Nederlandse imperium in Azië.

Ondertussen probeerden de Bandanezen zich te weren tegen de VOC door zich onder de Engelse kroon te scharen. Zij waren niet op de hoogte van een verdrag uit 1619 tussen de Republiek en Engeland – dat pas in 1620 in Indië bekend werd – waarin de VOC tweederde van de specerijenhandel kreeg toegewezen. Toch sloten de Engelsen en de Bandanezen op Lonthor op 24 november 1620 nog een verdrag, waarin de Bandanezen zich onder de Engelse kroon schaarden. Hadden de Engelsen dit verdrag militair kunnen bekrachtigen, dan had dit een serieus probleem gevormd voor de VOC. Het was volgens gouverneur-generaal Coen tijd om te handelen.

De massamoord van 1621

Wat er exact is voorgevallen blijft vaag, aangezien de bronnen beperkt zijn en elkaar soms tegenspreken. Maar dat zich een bloedbad heeft voltrokken, valt niet te ontkennen. Hier volgt een poging tot een reconstructie:

Coen 1621
Verslag van Coen, 6 mei 1621: “De gevluchte Bandanezen zouden graag vrede sluiten, maar omdat zij hun wapens niet eerst willen overgeven, vinden wij het niet geraden met hen een verdrag te sluiten”
Op 27 februari 1621 arriveerde een VOC-vloot onder het commando van Coen op het eiland Banda. Coen wilde voorkomen dat de Engelsen een handelspost op Lonthor zouden vestigen. Hij beval de orang kaja de Engelsen formeel af te wijzen, maar dit weigerden zij. Een gevecht brak uit. De Bandanezen boden dapper weerstand, ondanks dat hun nederzettingen binnen het bereik van de Nederlandse kanonnen lagen. Lonthor was goed beschermd, handig gebruik makend van de steile bergkam als bescherming. Daarbij hadden de Engelsen vier kanonnen aan de Bandanezen gegeven. Alleen een blokkade en uithongering zou de Bandanezen op de knieën kunnen dwingen.

Coen had een dozijn bewapende schepen bij zich, met 1500 soldaten, 155 krijgers uit Ambon en 286 Javaanse gevangenen. De Bandanezen beschikten aan de andere kant over naar schatting 4000 gewapende mannen, op de aangenomen bevolkingsgrootte van 15.000 zielen. Niet al deze mannen verdedigden alleen Lonthor waar de VOC aanviel.

Op 5 en 6 maart deed de VOC een poging om op Lonthor te landen, maar de Bandanezen openden het vuur op het hoofdschip met een kanon, waarna de landing werd afgeblazen. In de nacht van 7 maart probeerden VOC-soldaten de heuvels te beklimmen bij Combir en Urtatang, maar ook dit mislukte. Een Bandanese overloper toonde de Nederlanders op 11 maart vervolgens hoe de kliffen beklommen konden worden om zo de verdedigingswerken van Lonthor te omzeilen. De Nederlanders wisten de Bandanese nederzetting hierop te veroveren. Nu hadden ze een voet tussen de deur op heel het eiland.

Op 12 maart, de dag na de val van Lonthor, wilden de andere Bandanezen meteen vrede sluiten met de VOC. Zij dienden hun wapens op te geven en hun verdedigingswerken te ontmantelen. Op 27 maart begonnen de Nederlanders met de bouw van Fort Hollandia op Lonthor. Ondertussen bleven ongeveer duizend Bandanezen zich nog verzetten tegen de Nederlanders op Lonthor. Een ongemakkelijke vrede volgde.

Coen had de indruk dat de Bandanezen opzettelijk treuzelden, hun slechtste wapens inleverden en hun verdedigingswerken slechts halfslachtig afbraken om elders nieuwe bouwwerken op te richten. Op 19 april besloot Coen daarom dat alle inwoners van Lonthor, evenals andere niet-coöperatieve Bandanezen, het eiland Banda moesten verlaten. Toen dit op 20 april bekend werd gemaakt, zorgde dit voor groot verdriet onder de Bandanezen. De VOC beloofde hen een goed tehuis, vrijheid van religie en persoonlijke vrijheid. Degenen die de reis naar Java overleefden op de VOC-schepen werden echter gedumpt in de moeraslanden rondom Batavia en naderhand als slaven verkocht.

Jan Pieterszoon Coen
Jan Pieterszoon Coen
Hierna wordt het verhaal wat vaag. Veel inwoners van Lonthor waren ondertussen de heuvels ingevlucht. De Nederlanders probeerden hen tot overgave te bewegen door gebruik te maken van de orang kaja. Veel Bandanezen werden naar beneden gestuurd om aan boord van de VOC-schepen te gaan. Ondanks deze relatieve medewerking van de Bandanezen, gaf Coen op 24 april het bevel om de gehele Banda-archipel etnisch te zuiveren van Bandanezen. Op 23 april zou Coen nieuws hebben vernomen van een complot van orang kaja om hem te vermoorden. Het is daarbij van belang te bedenken dat Coen in 1609 getuige was van de moord op zijn meerdere, admiraal Verhoeff — een gebeurtenis die zijn vertrouwen in de Bandanezen zeker niet zal hebben versterkt. Daarnaast was Coen ervan op de hoogte dat de Lonthorezen zich duidelijk niet aan de VOC wilden onderwerpen, wat toekomstige problemen onvermijdelijk maakte.

Enkele jaren daarvoor had de gouverneur-generaal al het voorstel gedaan om Banda te ontvolken, waarvoor hij de instemming van de VOC kreeg. De gespannen situatie op Lonthor vormde voor Coen een goede aanleiding om dit plan in praktijk te brengen. Het moordcomplot op Coen was de druppel. De Bandanzen konden niet vertrouwd worden. Elke Bandanees diende gevangengenomen en of vermoord te worden.

Op 23 april, een dag voor het bevel tot uitroeiing, liet Coen de orang kaja die hij verantwoordelijk hield voor het moordcomplot, samen met hun families en bezittingen, naar zijn schip komen en liet hen gevangennemen.Op bevel van Coen liet gouverneur van Banda, Martinus Sonck (?-1625), een krijgstribunaal op Neira oprichten. Daar werden 44 orang kaja op de pijnbank verhoord en ter dood veroordeeld. Door Japanse VOC-huurlingen werden zij buiten fort Nassau onthoofd en vervolgens gevierendeeld. Eén van zou nog aan zijn beulen in het Nederlands hebben gevraagd:

Myn Heeren, en isser dan geen genade?

De hoofden werden op bamboestokken gespietst, terwijl de restanten van de lichamen eromheen werden opgehangen.

ambon eilanden
Twee afbeeldingen op een blad. Op de bovenste prent twee figuren bij een palmboom in de voorgrond, rechts fort Middelburg met twee VOC-zeilschepen op zee. Waarschijnlijk staan hier een Nederlands / Europees koopman en Ambonees afgebeeld. Op de onderste prent het vulkaaneiland Banda Api en het eiland Banda Neira, met daarop aangegeven de locatie van fort Belgica. Prentmaker: Matthäus Merian (I). 1623-1655. Collectie Rijksmuseum.

Het bewijs over de precieze schaal van de gepleegde moorden is zeer beperkt. De VOC-troepen begonnen blijkbaar meteen met plunderen nadat Coen hiervoor het bevel gegeven. Op 1 mei rapporteerde Coen dat alle steden en forten op Banda ingenomen, vernietigd of verbrand waren, met 1200 krijgsgevangenen. Coen trok hierna zich terug op zijn schip en gaf diezelfde dag het bevel aan zijn manschappen om de overgebleven Bandanezen in de heuvels te achtervolgen tot zij zouden opgeven van de honger. VOC-schepen werden strategisch rondom het eiland geplaatst zodat niemand kon ontsnappen.

‘Hoewel velen door zelfmoord, verdrinking of moord om het leven kwamen, stierven de meeste Bandanezen uiteindelijk de hongerdood.’

De krijgsraad adviseerde Coen om de Bandanezen uit te hongeren — een effectieve strategie, aangezien Banda volledig afhankelijk was van voedselimporten. Op 6 juli vielen de Nederlanders de Bandanezen in de heuvels van Selamon aan en vochten een uur met de inwoners, die slechts bewapend waren met stenen en speren, voordat zij wegvluchten. Hier vonden de Nederlanders 1800 lege hutten, 1500 prauwen en 600 à 700 graven. Op 8 juli, op een andere berg, werden een paar dozijn Bandanezen gevangen genomen en 1000 lege huizen aangetroffen. De uithongeringstactiek had zijn vruchten afgeworpen.

Martinus Sonck, door Coen als commandant achtergelaten op Banda, herinnerde zich hoe koud de in mist gehulde bergen waren. In de weken die hierop volgden vielen er steeds meer Bandanese vestingen, waaronder Selamon. Ongeveer 3000 Bandanezen werden toen gevangen genomen. Degenen die weigerden zich nog over te geven werden doodgeslagen. Sommigen pleegden zelfmoord door van de kliffen te springen. Coen meldde zelf het volgende over het lot van de Bandanezen:

Na dese victorie sijn dagelicx verscheyde perthyen int bos gesonden, omme de gevluchte door ’t landt verstroyt te soecken. Sy hebben daervan goede pertye, doch meest vrouwen ende kinderen, becomen ende sijn genootsaect geworden eenige die haer geensints gevangen wilde geven, doot te slaen. Andere hebben haer selven van de clippen geworen ende ’t lijff gemorselt.

Na deze overwinning werden dagelijks patrouilles het bos in gestuurd om gevluchte Bandanezen op te sporen die verspreid door het land waren gevlucht. Daarbij werden er velen gevonden, voornamelijk vrouwen en kinderen. Sommigen die zich onder geen beding wilden overgeven, werden gedood. Anderen wierpen zich van de kliffen, waarna hun lichamen te pletter sloegen.

Volgens Coen waren er 2500 Bandanezen gedood door het VOC-geweld, ontbering en honger, terwijl er zo’n 300 mensen waren ontsnapt. Een kleine groep Bandanezen die naar het eiland Run was gevlucht, werd uiteindelijk in juli 1622 gevangengenomen. Gouverneur Sonck veroordeelde deze 160 Bandanezen ter dood, omdat zij hadden geprobeerd enkele VOC-bewakers te doden in een poging aan de hongerdood op het eiland te ontsnappen.

Verder verdronken veel Bandanezen tijdens vluchtpogingen, maar sommigen overleefden de overtocht naar Ceram, de Kei- en Aroe-eilanden. Hoewel velen door zelfmoord, verdrinking of moord om het leven kwamen, stierven de meeste Bandanezen uiteindelijk de hongerdood, nadat zij zich na de VOC-inname van Lonthor in maart 1621 maandenlang in de heuvels hadden verscholen.

Bladeren, bloemen en vruchten van de muskaatboom.
Bladeren, bloemen en vruchten van de muskaatboom.
Naar schatting overleefden slechts circa 1000 van de 13.000 tot 15.000 Bandanezen de massamoord. Velen stierven nog na de VOC-verovering van de Banda-eilanden aan uitputting, ziekte en honger. Hoewel het exacte aantal Bandanezen dat door VOC-geweld omkwam niet met zekerheid is vast te stellen, staat wel vast dat de bevolking werd gedecimeerd en een beschaving onherstelbaar werd vernietigd.

Na de verovering van de Banda-eilanden wist de VOC het monopolie van de nootmuskaat veilig te stellen. De nootmuskaat-tuinen werden door de VOC geannexeerd, verkaveld en uitgegeven aan eigen goedgekeurde burgers. Slaafgemaakte Bandanezen werden vanwege hun kennis van de nootmuskaatteelt teruggehaald uit Batavia en tewerkgesteld op hun eigen geboortegrond. De kavels werden perken genoemd en de nieuwe eigenaren ‘perkeniers’. Alle geproduceerde nootmuskaat en foelie moest aan de VOC worden verkocht. De nootmuskaatteelt werd verricht door slaafgemaakten. Dit ‘perkeniersstelsel’ werd tweehonderdvijftig jaar later in 1873 formeel afgeschaft.

Gouverneur-generaal Coen was tevreden met de uitkomst. In september 1622 meldde hij aan de Heren XVII in Nederland:

Hoe geluckich verleden jaar door Godts genade alle d’eylanden van Banda overwonnen ende de moetwillige Bandanese t’ eenenmael (uutgesondert die van Puloron [Indonesisch: Pulau Run], welcke gratie deden) uutgeroeyt wierden ende die landen in een vredich besit voor de Compagnie brachten, sal U.E. [U Edelen / Uwe Edelheid] voor daencompst van deze [brief] verstaen hebben.

Hoe gelukkig het afgelopen jaar, door Gods genade, alle Banda-eilanden werden overwonnen en de opstandige Bandanezen (behalve die van Puloron [nu: Pulau Run], die om genade vroegen) volledig werden uitgeroeid, en hoe die eilanden vervolgens in vreedzaam bezit van de Compagnie kwamen, zult u uit deze brief begrijpen.

Het monopolie van de VOC was gevestigd en de inkomsten waren daarmee gegarandeerd. De ambitieuze Coen was een efficiënt en doortastend werknemer van de Compagnie gebleken. Recordwinsten zouden volgen. Dat het om bloedgeld ging, was slechts bijzaak.

Robbert van Leeuwen (1994) studeerde Japanstudies en geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Hij is gespecialiseerd in de koloniale geschiedenis van Nederland in Azië en spitst zich toe op de confrontatie tussen Japan en het Westen. Auteur van het boek Zij wilden niet buigen, De Guerrilla van het KNIL op Timor 1942

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
2000
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 55.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×