De naam Locquenghien blijft tot op de dag van vandaag nog steeds nauw verbonden met de man die in 1550 de eerste spadesteek gaf voor de aanleg van een kanaal dat Brussel een tolvrije toegang moest verlenen via de Schelde tot aan Antwerpen en de Noordzee. Een relaas en historische schets over een burgemeester die door zijn volharding de stad een ongekende economische welvaart bezorgde:
Wat voorafging
Sinds het ontstaan van Brussel was de Zennerivier zowat de levensader van de stad. Graan, zout, groenten en allerlei andere handelswaren werden er met platbodems aan- en afgevoerd. Toen in het begin van de veertiende eeuw Hertog Jan II van Brabant (1275-1312) de Heerlijkheid Mechelen in zijn bezit kreeg, voerde hij in Heffen, een plaats niet ver waar de Zenne samenvloeit met de Dijle, prompt tol- en stapelrechten in voor alle goederen die langs de rivier werden verscheept. Een ijzeren ketting tussen beide oevers van de Zenne, de āCeste Chayne de fer de Heffeneā genaamd, belette iedere doorvaart van schepen die weigerden tol te betalen.
De situatie was een doorn in het oog voor Brussel en al in het begin van de vijftiende eeuw ontstond het idee om een waterweg aan te leggen die de stad een tolvrije verbinding met de Schelde moest garanderen. Mechelen, dat hierdoor een aanzienlijk deel van haar inkomsten dreigde te verliezen, verzette zich hevig tegen deze plannen. Het zou daarom nog tot 1477 duren voordat Maria van Bourgondiƫ (1457-1482) die, na de onverwachte dood van haar vader Karel de Stoute in de Slag bij Nancy over onze gewesten heerste, aan Brussel toestemming verleende voor het graven van een kanaal. Opnieuw echter bleef Mechelen dwarsliggen en weigerde de aanleg van een waterweg op haar grondgebied.
De Brusselse schepenbank bedacht hierop een nieuw tracƩ voor het kanaal dat Mechelen terzijde zou laten. De waterweg zou vanuit Vilvoorde een vijfentwintigtal kilometer verder ten noorden van Willebroek uitmonden in de rivier de Rupel van waaruit men dan de Schelde kon opvaren. Hoewel het nieuwe ontwerp al in 1531 de goedkeuring verkreeg van Karel V sleepte het als gevolg van allerlei betwistingen nog tot in 1550 aan alvorens Locquenghien, die toen burgemeester was van Brussel, erin slaagde om eindelijk de werken te laten beginnen.
Opnieuw tegenslagen
Algauw stuitte men tijdens het begin van de graafwerken echter op een bijkomende moeilijkheid. Het nieuwe kanaaltracƩ bleek immers tussen Brussel en de aansluiting met de Rupel een hoogteverschil te vertonen van bijna achttien meter, waardoor niet minder dan drie sluizen noodzakelijk waren om het niveauverschil te overbruggen. Toen na drie jaar hard werken in 1553 de Rupeldijk werd doorstoken liep het grondig mis. Het Rupelwater stroomde met ongeziene kracht door de pas gegraven bedding van het kanaal naar de eerste sluis die het onder de druk begaf en het nabijgelegen dorpje Tisselt grotendeels onder water zette. Er werd daarom besloten een vierde bijkomende sluis te bouwen ter hoogte van Willebroek. De herstellingswerken aan de sluis van Tisselt en de bouw van de nieuwe tussensluis verliepen evenwel uiterst moeizaam en werden pas in 1561 afgerond.
De sleutelrol van Locquenghien
Al in 1547 ondernam Locquenghien, die toen nog schepen van Brussel was, bij Maria van Hongarije (1505-1558), de zuster van Karel V en toen de landvoogdes van onze gewesten, pogingen om de werken voor de nieuwe waterweg te laten starten. Toch zou het nog drie jaar duren alvorens de eerste spadesteek kon worden gegeven.
Het was ongetwijfeld de verdienste van Locquenghien die er door zijn onverzettelijkheid en aandringen in slaagde dat het kanaal daadwerkelijk gerealiseerd werd. In die tijd was de aanleg van een dergelijk kunstwerk een knap staaltje van vakmanschap en technisch vernuft. De nieuwe waterweg werd dan ook terecht beschouwd als Ć©Ć©n van de modernste in Europa.
De hommage aan Jean de Locquenghien
Naast een straatnaam die in Brussel naar hem vernoemd is, werd in juli 1890 aan het plantsoen van de Kleine Zavel in de Regentschapsstraat een standbeeld onthuld ter ere van Locquenghien. De sculptuur is een creatie van de Antwerpse beeldhouwer Godefroid Van Den Kerckhove (1841-1913). Ook op de zuidelijke gevel van het Brusselse stadhuis prijkt een beeltenis van Locquenghien, een werk van de kunstenaar Frans De Vriendt (1829-1919), terwijl hij in het stadhuis figureert op een muurschildering van Jacques de Lalaing (1858-1919).
Locquenghien kreeg bij zijn overlijden een laatste rustplaats in de huidige Sint-Michiels en Sint-Goedele kathedraal te Brussel.