Het begon toen taalhistoricus en journalist Ewoud Sanders in 2014 op een boekenmarkt een curieus boekje vond: Levi de boekenjood. Het werd geschreven in 1900 en vertelt hoe een joodse straatboekhandelaar, die veel wordt gepest, troost vindt in een boekje dat hij voor de handel had gekocht: het Nieuwe Testament. Hij wordt christen, redt een kwelgeest uit een brandend huis, krijgt een longontsteking en sterft ‘in Christus’.
Het was een jeugdverhaal over jodenbekering, dat feilloos aansloot bij de christelijke belevingswereld van begin vorige eeuw. De meeste protestanten waren er toen van overtuigd dat iedereen verdoemd was door de zondeval, maar dat Jezus door zijn kruisdood alle zonden op zich had genomen. Je kon echter alleen in de hemel komen als je Jezus zou aanvaarden als je Verlosser.
Maar joden wachtten nog steeds op hun Messias en zouden dus ‘verdoemd’ zijn. Om hun ziel te redden zouden ze bekeerd moeten worden. En ‘de Heere God’ (katholieken: ‘Onze Lieve Heer’) ‘ziet alles’, dus Hij hield nauwlettend in de gaten of je daar wel genoeg je best voor deed. Vandaar dat de ‘Jodenbekeering’ als een christelijke opdracht werd gezien.
Tachtig bekeringsverhalen
De vondst van het boekje was voor Sanders aanleiding om op zoek te gaan naar soortgelijke lectuur. Hij verzamelde maar liefst tachtig bekeringsverhalen voor de jeugd, 67 protestante en 13 katholieke, waarvan het merendeel verscheen vóór de Tweede Wereldoorlog. Maar tot zijn verbijstering bleken ook ná de oorlog, toen de christelijke bekeringsdrang meestal was ingeruild voor bewondering voor het Wonder van Israël, jeugdverhalen te verschijnen waarin nog steeds antisemitische cliché’s voorkomen. Zoals in ‘De zoektocht van Lea Rachel’ (1999):
’Vader Jacobson is boekhandelaar; hij heeft een gebogen neus, een zwarte baard, zware wenkbrauwen en een grondige hekel aan ‘vuile christenen’, die hij steevast gojim noemt. [Als vader praat over de nieuwe, christelijke, buren] spuwt hij altijd op de grond. [De kinderen] Mirjam en Ruben ‘verzinnen een ‘leuk spel’ om de buren weg te pesten: gojimpakkertje. Eerst zetten ze het kippenhok van de buren open, later gooien ze al hun gereedschap door de tuin’.
Van het boek, ‘van harte aanbevolen’ door de gereformeerde pers en in februari 2000 op de vierde plaats in de jeugdboeken-top-tien van het Reformatorisch Dagblad, werden tot en met de zesde druk in 2015 10.000 exemplaren verkocht. Begin maart werd besloten dat er geen nieuwe druk zou komen, nadat Sanders de inhoud aan de kaak had gesteld in zijn onderzoek Levi’s eerste kerstfeest – Jeugdverhalen over jodenbekering, 1792-2015, waar hij begin deze maand op promoveerde.
Ewoud Sanders
Ewoud Sanders (1958) bezit een gigantische digitale boekenschat. Tien jaar geleden ‘vernietigde’ hij zijn eigen bibliotheek (30 boekenkasten) om die te digitaliseren:
“Je legt een boek onder een snijmachine, je snijdt – rats! – de rug eraf en je legt de losse bladen vervolgens in een scanner, die (afhankelijk van de kwaliteit) zo’n honderd pagina’s per minuut digitaliseert. Vervolgens laat je die pagina’s lezen door een zogenoemd ocr-programma, een programma voor automatische tekenherkenning. Op deze manier kun je een boek van tweehonderd pagina’s in tien minuten omzetten in een op woordniveau doorzoekbare pdf (dit staat voor ‘portable document format’). Bijkomend voordeel: je kijkt [op de computer] naar originele afbeeldingen van de pagina.”
Onder de tientallen boeken die hij publiceerde was de handige handleiding Slimmer zoeken op internet. Zijn kennis van digitaliseren en het ontsluiten van kranten, boeken en tijdschriften, onder meer ook via Delpher, stelde hem in staat in betrekkelijk korte tijd de enorme collectie protestantse en katholieke jeugdboeken over jodenbekering te verzamelen. ‘Vroeger’ zou dat volstrekt onmogelijk zijn.
Jodenzending
De collectie wordt in ‘Levi’s eerste kerstfeest’ tot op de draad geanalyseerd. Het boek begint met de historische context waarin de boeken verschenen. De bijbelvaste christenen van de afgelopen eeuwen zagen zich als uitvoerders van een heilige opdracht: ‘Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest’ (Matteüs 28:19).
In 1796, in de Bataafse Republiek, werden de joden voor de wet gelijk gesteld aan andere Nederlanders. Maar van een Joods-Christelijke samenleving was tot de Tweede Wereldoorlog geen enkele sprake. Joden bleven paria’s, zo kan blijken uit een citaat in Merijntje Gijzen’s jeugd (A.M. de Jong, 1928):
“Een jodenjongen?… Merijntje dacht aan de verhalen die hij weleens gehoord had, over de slechtheid der joden, de verworpelingen die Christus vermoord hadden en voor straf over de wereld moesten zwerven. Op het dorp hadden de kinderen altijd schuw de jood ontweken, die met ellegoed leurde. Joden deden verschrikkelijke dingen. Ze slachtten christenkinderen en bakten hun bloed door het Paasbrood….”
Begin negentiende eeuw begon een fanatieke Jodenzending die onder meer zó ver ging dat een speciaal maandblad, De Messiasbode, bij joden in de brievenbus werd gedaan, ook als ze kenbaar maakten daar geen prijs op te stellen. De (on)gevoelige verhouding tussen christenen en joden werd in 1996 uitvoerig geanalyseerd door theoloog Gert van Klinken: Gereformeerd Nederland heeft de neiging Joden uit liefde dood te drukken.
Onderduikmythe
Toen kwam de oorlog. De joden verdwenen uit het straatbeeld. De Jodenzending ging door, in het geheim, onder ondergedoken joden. In een Rapport inzake de zending onder de Joden (1946) lanceerden de ‘zendelingen’ een wijd verbreide mythe…
“…dat in Nederland boven de grote rivieren praktisch de Gereformeerden de Joden hebben gered.”
Loe de Jong relativeert die bijdrage, maar erkent:
“Wat de gereformeerden aangaat verdient het de aandacht dat zij, die toch niet meer dan 8 procent van de bevolking vormden, uiteindelijk ongeveer een kwart van de Joodse onderduikers geherbergd hebben.” (Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, I, pag. 461)
Maar daar kwam dan vaak wel het probleem bij dat die vaak tere joodse (kinder)zielen rechtstreeks in de hel dreigden te belanden, omdat ze Jezus niet hadden aanvaard. Talloze christenen stelden dan ook pogingen in het werk om hun joodse gasten voor die zondeval te behoeden.
Na de oorlog, toen bleek door welk drama de joodse bevolkingsgroep was getroffenen, was wel duidelijk dat de Jodenzending niet op de oude voet verder kon gaan. Maar toen gebeurde het goddelijke wonder van het ontstaan van Israël, de ‘Joodse Staat’. Van Klinken:
“Van de staat Israël ging een fascinerende werking uit. Hij beëindigde elke discussie over het Jodendom als ‘valse religie’. De oorlog was de hand van Satan geweest, die probeerde het Joodse volk uit te roeien. Israël was het antwoord. Veel gereformeerden identificeerden zich vergaand met het Joodse volk, met hetzelfde fanatisme waarmee vroeger werd getracht de Joden te bekeren.”
De zoektocht van Lea Rachel
Misschien wel daarom viel ‘De zoektocht naar Lea Rachel’ Sanders zo rauw op het dak.
“Ik vond het opschrijven van mijn bevindingen niet altijd even gemakkelijk. Veel verhalen over jodenbekering bevatten elementen die wij nu ronduit antisemitisch zouden noemen. Bij verhalen van voor 1945 kon ik dat relativeren: je moet antisemitisme in een historische context plaatsen, net als antipapisme en antiprotestantisme – elementen die eveneens de kop opsteken in deze boekjes. Maar hoe is het mogelijk dat er onder jonge gereformeerde kinderen nu nog zo’n boek wordt verspreid. (…) Ik heb zelf een joodse achtergrond en wil hier vermelden dat ik af en toe een blokje om moest lopen om me ertoe te zetten dergelijke verhalen zo neutraal mogelijk te beschrijven en te analyseren.”
Uit de analyse van het boek blijkt dat de geschiedenis van Lea Rachel is gebaseerd op het levensverhaal van Sara Meijerse (1830-1877), die in 1844 werd gedoopt in Amsterdam, dat al tussen 1925 en 1930 als ‘Gods genade in Christus’ op schrift werd gesteld. Uit het onderzoek van Sanders blijkt dat de auteur, M.H. Karels-Meeuse, in 1999 aanzienlijk van het origineel is afgeweken: de 19 originele pagina’s breidden uit tot 94 bladzijden. Weliswaar zijn de ergste details van de joodse mishandelingen na de bekering verzacht, maar het spel ‘gojimpakkertje’, het wegpesten van de christelijke buren, blijkt een heel nieuw element: het woord komt in de uitvoerige collectie van Sanders in het geheel niet voor. Hetzelfde verhaal inspireerde Bas Hooghwerff in 2009 overigens tot een minder aanstootgevende nieuwe versie: Sara vindt haar zaligmaker.
Dat maakt duidelijk dat het aantal bekeringsverhalen niet exact vastgelegd kan worden. Sommige verhalen verschenen in verschillende versies met soms andere namen; soms werd een oud verhaal in een ander jasje gestoken. Sanders komt op 220 verschillende titels.
Een ‘uiterst misselijk taallesje’
Er waren trouwens veel meer bedenkelijke jeugdboeken. Dat blijkt duidelijk bij de bespreking van alle tachtig uitgaven die Sanders heeft verzameld. Elk verhaal begint met een zeer beknopte samenvatting, gevolgd door de herkomst en drukgeschiedenis. Vervolgens wordt in een ‘uitgebreide samenvatting’ gedetailleerd op de inhoud ingegaan. Het is een soms verbijsterende caleidoscoop van vaak uitzonderlijke verhalen, waaruit een christelijk superioriteitsgevoel blijkt tegenover vaak primitief reagerende ongelovige joden, die tegenwoordig (bijna) niemand uit de pen zou kunnen krijgen.
Daarna wordt duidelijk of en hoe een boek besproken werd in meestal de kerkelijke pers en wordt nagegaan hoeveel drukken er volgden (met soms afwijkende titels). Soms volgt een aanvullend verhaal met achtergrondinformatie.
De aanleiding voor één van de grootste schandalen verscheen al in 1935, maar veroorzaakte pas ophef in 1951 en 1956. Dat was het verhaal, ‘Van een jodenjongetje’, in een taalboek voor de R.K. Lagere School. De schrijver had zich laten inspireren door een oude sage over een joods jongetje dat door zijn vader in een oven werd gestopt, waar hij door Maria tegen de vlammen werd beschermd; een verhaal dat wel vaker als inspiratiebron diende. Het gebeurde toen het ventje een katholieke kerk binnen was gegaan en daar wat kruimels had ontvangen van het brood dat tijdens de mis werd uitgedeeld; dus had hij het H. Lichaam en Bloed van Christus genuttigd. Zijn vader was een christenhater. Hij begreep wat er gebeurd was en wierp zijn zoontje in de smeltoven. Toen moeder hem daar vond kwam hij ongedeerd uit de vlammen. Er was ‘een schone vrouw’ bij hem geweest, die de hitte van het vuur verminderd had: Maria.
Het verhaal leidde pas zestien jaar later tot ophef. Een hervormd weekblad repte van ‘bijgelovige dwaasheden’ en noemde het verhaal ‘typerend voor de Roomse mentaliteit’. Het Amsterdamse CPN-raadslid Henk Gortzak greep deze ‘verfoeilijke misleidingsmiddelen’ aan in een betoog tegen subsidie voor het bijzonder onderwijs. Hij trok de aandacht van de vaderlandse pers, waardoor ‘Van een jodenjongetje’ onderwerp werd van een landelijke discussie. Het Vrije Volk had het over ‘een uiterst misselijk lesje’ en het Nieuw Israëlitisch Weekblad noemde het ‘uitgesproken antisemitisch’. En toen het CPN-dagblad De Waarheid zes jaar later meldde dat het schoolboek nog steeds in omloop was volgde een nieuwe rel, waar ook Godfried Bomans zich mee bemoeide. Toen werd het boek, dat volgens de katholieke Leidse Courant ‘grievend voor ons reeds zo rampzalig geteisterde Joods volksdeel’ was, uit de handel gehaald. Wat niet wegnam dat dezelfde krant hetzelfde verhaal zonder enig commentaar in 1962 afdrukte op de jeugdpagina.
Bekeerde joden kijken anders uit ogen
In de uitvoerige inleiding wordt het verschil tussen protestantse en katholieke verhalen over de jodenbekering uitgelegd. Vaste elementen zijn het bevorderen van de Jodenzending, het bevorderen van beter begrip van en het opvoedkundig element van beter gedrag ten opzichte van joden, en voorbeelden van zonde en genade. Die elementen komen terug in de bespreking van alle tachtig besproken boeken, die vaak bedoeld waren om uitgedeeld te worden op de zondagsschool, waarvan er in 1916 ruim 1400 waren, met bijna 180.000 leerlingen. Ze konden zo respectabele oplagen bereiken.
Het oudste verhaal, ‘Jesus liefde betoond aan drie Joodsche kinderen’, stamt uit 1792 en verscheen eerst in Berlijn. Veel verhalen kwamen oorspronkelijk in het buitenland, meestal Engeland of Duitsland. Ze bezitten veel gemeenschappelijke elementen, al verschilt de protestantse aanpak van de katholieke.
In de meeste verhalen komen joodse kinderen of jongvolwassenen in aanraking met het christelijk geloof, laten zich onderwijzen en bekeren zich. Thuis leidt dat tot grote problemen met de familie, wat soms leidt tot mishandeling of verstoting en af en toe zelfs tot de dood. Bekeerlingen spannen zich in om anderen ook tot het christelijk geloof te brengen. Opmerkelijk is dat in de katholieke verhalen veel bekeerlingen sterven. Vaak is dan een nooddoop nodig; noodzakelijk voor het zieleheil. Ook komen er vaak wonderen in voor. Opmerkelijk is dat joden die zich willen bekeren vaak anders uit de ogen kijken dan joden die zich niet willen bekeren.
Er zijn ook verschillen. Zo komt de bekeerling in de protestantse verhalen openlijk uit voor zijn nieuwe overtuiging; bij de katholieken meestal niet. De protestanten verwijzen vaak naar passages in de Bijbel, wat bij de katholieken nauwelijks voorkomt. Vaak krijgt een katholieke bekeerling een nooddoop, soms door een leek, om daarna in vrede te sterven. Dat gebeurt in Rachel, ‘s Bisschops Witte Lelie (1925) zelfs duidelijk tegen de zin van de ouders:
“De bisschop, ziende dat hij geen tijd moest verliezen, nam een glas water dat op tafel stond, legde een gevouwen doek onder haar hoofd en sprak de plechtige woorden vóórdat de ouders de gelegenheid hadden zich te verzetten: “Maria-Rachel, ik doop u in de naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes”. “
Het was een ‘waargebeurd verhaal’, en dat maakte de geschiedenis volgens de redactie van Kruistriomf ‘nog mooier en aantrekkelijker’.