John Cockerill (1790-1840) wordt in de geschiedenisboeken meestal omschreven als een Brits-Belgische ondernemer die terecht beschouwd kan worden als de grondlegger van wat eens de bloeiende Belgische staalnijverheid was. Hij slaagde er immers in om zijn bedrijf te laten uitgroeien tot een industrieel imperium dat al heel snel op het Europese vasteland een internationale reputatie verwierf.
Biografie van een staalmagnaat
De kleine John werd op het einde van de achttiende eeuw in Haslington, een plaats in het Engelse graafschap Cheshire geboren. Op jeugdige leeftijd immigreerde hij samen met zijn ouders naar onze gewesten die toen nog onder het bewind van Napoleon stonden. Zijn vader bouwde er in Verviers nabij Luik een machinefabriek voor de textielindustrie. Bij de pensionering van hun vader namen John en zijn oudere broer James de fabriek over. Na de val van Napoleon werd door de overwinnende mogendheden op het Congres van Wenen beslist dat de Zuidelijke Nederlanden aangehecht moesten worden bij Holland. Onder impuls van koning Willem I van Oranje (1772-1843) die de staalindustrie in het Luikse wou moderniseren, kochten beide broers in 1817 het voormalig prinsbisschoppelijk paleis in Seraing, een stadje in de huidige Belgische provincie Luik. Op de terreinen van het landgoed vestigden ze de eerste hoogovens die gebruik maakten van cokes in plaats van houtskool. (Cokes is steenkool die met een speciale warmtebehandeling van verontreinigingen is ontdaan om het een meer zuivere brandstof te maken)
Een niet onbelangrijk pluspunt daarbij was dat de nodige steenkool hiervoor in de kolenmijnen van de regio ruimschoots voorhanden was, wat de productie- en transportkosten aanzienlijk drukte. Naast de productie van ijzer en staal specialiseerde het bedrijf zich in het oprichten van walserijen, smederijen en constructiewerkplaatsen voor stoomketels en stoommachines voornamelijk gericht op de scheepsbouw. Dit leidde al in 1821 tot de bouw van een eerste stoomboot, maar door de geringe diepgang van de Maas in Seraing werd de assemblagevestiging later naar Antwerpen overgeplaatst en vervolgens definitief gevestigd aan de Schelde in Hoboken.
Spoorwegennet
Nadat in 1825 zijn broer James de aandelen die hij bezat in de fabrieken had verkocht, legde John Cockerill zich na de onafhankelijkheid van BelgiĆ« toe op het vervaardigen van locomotieven en spoorwegmateriaal. Het was op vijf mei 1835 dat de stoomlocomotief āDe Pijlā vanuit het station Brussel-Groendreef richting Mechelen de eerste trein trok op het Europese vasteland. Het was over het staal van Cockerillās spoorwegstaven dat de trein met aan boord koning Leopold I (1790-1865) de zowat vijfendertig kilometer tussen beide steden aflegde in ongeveer vijfenveertig minuten en daarmee aan de verdere uitbouw lag van het Belgische spoorwegennet.
Toen het er in 1839 op leek dat een nieuwe oorlog met Nederland op til was, haalden de Belgen in paniek hun spaargeld van de bank. De bankencrisis die daarop volgde, maakte dat Cockerill bijna failliet ging. Op zoek naar de nodige fondsen om zijn bedrijf te redden reisde hij naar het Russische Sint-Petersburg om er aan tsaar Nicolaas I (1796-1855) geldelijke steun te vragen. Daar liep hij typhus op en bij zijn terugkeer naar Belgiƫ verergerde zijn toestand dermate dat hij op nog geen vijftigjarige leeftijd in Warschau plots kwam te overlijden.
John Cockerill liet bij zijn dood geen erfgenamen na waardoor zijn concern dat intussen duizenden werknemers telde met sluiting bedreigd werd. Omwille van het groot economisch belang besloot de Belgische Staat in 1842 dan ook om het bedrijf op te kopen. De fabrieken bleven verder bestaan als naamloze vennootschap en ondergingen in de daarop volgende decennia en in de twintigste eeuw verscheidene fusies en herstructureringen. Enkele jaren geleden, in 2011, werden de hoogovens waarmee het allemaal begon uit productie genomen en enige tijd later werd eveneens de cokesfabriek in Seraing gesloten. Hiermee kwam er een einde aan de ijzer- en staalbewerking in het Luikse bekken.
Het standbeeld voor Cockerill
In 1867 werd John Cockerillās stoffelijk overschot naar Seraing overgebracht. Daar kreeg hij op de gemeentelijke begraafplaats zijn laatste rustplaats. Kort daarna besloot men dat een gepast eerbetoon aan de man die BelgiĆ« door de industriĆ«le revolutie had geloodst niet mocht ontbreken. Centraal op een grasperk aan het Luxemburgplein in Elsene, een gemeente binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, staat nu het beeld ter ere van Cockerill.
Het standbeeld is een bijna exacte kopie van het origineel dat voor het stadhuis van Seraing staat. Het is een creatie van de beeldhouwer Pierre-Armand Cattier (1830-1892) en werd in 1872 ingehuldigd. Cockerill is staande afgebeeld met aan zijn voeten vier arbeiders: een mijnwerker, een monteur, een smid en een ijzerbewerker die elk in hun respectievelijke werkkledij zijn weergegeven. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat het standbeeld op de Louizalaan in Brussel zou geplaatst worden, maar de stad weigerde dat omdat Cockerill geen Brusselaar wasā¦