Kwelgeest voor de gevangenen
Als leider van Abteilung III was Kotalla een ware kwelgeest voor de gevangenen, met wie hij nu dagelijks te maken had. De Zwolse koopman Herman Melkman maakte in juni 1943 kennis met zijn wreedheid toen hij op de administratie ontboden werd. Kotalla verdacht Melkman van het schrijven van een illegale brief.
“Bij mijn binnentreden smeet hij met geweld een glazen inktpot naar het hoofd, hetwelk mij boven het linkeroog trof en een gat veroorzaakte waar rijkelijk bloed uitvloeide. […] Ik ontkende op alle vragen […] waarna hij een ijzeren liniaal opnam en mij hiermede midden in het gelaat sloeg als mede mijn lichaam. Ik kreeg een bloeduitstorting in mijn lip en geruimen tijd bleef Kotalla doorgaan met mishandelen, onder toezicht van twee andere bewakers.”
Toen Kotalla de brief tevoorschijn haalde, had ontkennen niet langer zin.
“Hij sloeg mij opnieuw met de ijzeren liniaal en pakte een bamboe stok waarmede hij de mishandeling voortzette. Een der aanwezigen richtte bij wijze van angstaanjaging zijn revolver op mijn borst en dreigde mij dood te schieten als ik niet verklaarde wie ik de brief had meegegeven. Terwijl het bloed mij langs het gelaat stroomde bleef ik weigeren de naam te noemen en sloeg Kotalla mij met de kolf van de revolver op het hoofd.”
Nadat Kotalla Melkman in een hoek had getrapt ging hij in een aangrenzende kamer verder met het verhoren van andere gevangenen. Melkman hoorde Kotalla schreeuwen en de gevangenen luid kreunen. Toen Kotalla na verloop van tijd terugkeerde moest de Zwolse koopman een uur met zijn hoofd tegen de muur gaan staan. Vervolgens moest hij met twee andere gevangenen voor straf in de rozentuin staan. ‘Het was ongeveer 16 uur, het weer was slecht en er stroomde onophoudelijk regen.’ In de rozentuin werd Melkman mishandeld door de Nederlandse SS’er Willem van der Neut. ’s Nachts kwam een aangeschoten Kotalla hem van de strafplaats halen en smeet hem in een bunkercel. Kotalla liet de bunkerwacht weten dat Melkman en de andere gevangenen in de cellen geen eten mochten krijgen.
‘In de cel kwam ik na enigen tijd bewusteloos hebben gelegen bij en lag ten dele met verscheurde kleding in een bloedplas. Ik bloedde hevig en voelde mij uitermate zwak.’

De volgende dag werd Melkman nog twee keer door Kotalla verhoord en mishandeld. Aan het einde van het laatste verhoor zei hij tegen Melkman dat hij op het punt stond met verlof te gaan. Zodra hij terug was zou hij hem te grazen nemen, waarschuwde hij. Een paar dagen voordat Kotalla terugkeerde van verlof werd Melkman op transport gesteld naar een ander kamp.
‘De gevaarlijkste van allen’
De vijftiger Josephus Driessen, die was opgepakt op verdenking van sabotage op vliegveld Eindhoven, kwam rond dezelfde periode als Melkman in aanraking met Kotalla. Driessen stond tijdens een uren durend appel op de achterste rij. Met een aantal mannen naast hem waagde hij het te plassen. Kotalla zag de gevangenen wateren en liep op hen af. Hij schopte Driessen hard tegen zijn stuitbeentje. De andere vijf duwde hij met hun gezicht op de grond in de urine. ‘Zodanig dat het bloed uit hun gezichten vloeide,’ getuigde Driessen na de oorlog.

“Klein van stuk, maar uiterst vlug en kwiek, was hij de kwade geest van het kamp. Op de meest onverwachte ogenblikken zag je hem plots in je midden opduiken en terstond grijpen naar gummiknuppel of pistool. Dan weer fietste hij geruisloos door het kamp om eensklaps om de hoek van een barak ’n paar ‘drukkers’ te snappen en meteen maar af te rossen ofwel naar de rozentuin te rossen.”
De ‘Kotalla-trap’
Kotalla stond niet alleen in zijn wrede optreden. Duitse kamp-SS’ers als Oberle, Brahm en Dohmen hadden ook weinig reden nodig om gevangenen te mishandelen. Maar Kotalla ging een stap verder dan de andere kamp-SS’ers. Hij ontwikkelde zijn eigen methode om te kwellen en te mishandelen. Zo had hij de gewoonte gevangenen hard tegen hun geslachtsdeel te trappen, waardoor hun testikels opzwollen en ze dagenlang pijn hadden. De ‘Kotalla-trap’ was niet alleen uiterst pijnlijk, maar ook vernederend. Joden waren net als in het Oranjehotel bij uitstek het slachtoffer van Kotalla’s gewelddadigheden. Ook had hij het speciaal voorzien op katholieke geestelijken in Kamp Amersfoort. Geheel in lijn met wat van hem werd verwacht, had hij als SS’er in 1939 het geloof afgezworen. Katholieke geestelijken waren in de ogen van Kotalla profiteurs. Tegenover pater Govaert liet hij zich ontvallen dat pastoors en Joden slechts bestonden ‘om te vreten en te zuipen’. Wat waarschijnlijk meespeelde bij Kotalla’s haat jegens katholieke geestelijken, was de houding van de katholieke kerk tegenover de Duitse minderheid in zijn geboorteplaats Bismarckhütte in de jaren twintig. Direct nadat Opper-Silezië aan Polen was toegewezen, moest de Duitsgezinde priester van de Maria Hemelvaartkerk in Bismarckhütte plaatsmaken voor een Poolse patriot en was de vooraanstaande rol van Kotalla’s vader in de kerk uitgespeeld.

Plaatsvervangend commandant
Kampcommandant Berg had na zijn aantreden geen Schutzhaftlagerführer benoemd, die tevens als zijn plaatsvervanger zou kunnen optreden. Door officieel niemand aan te wijzen ontstond een strijd om deze machtige positie. Kotalla had de beste papieren. Als hoofd van Abteilung III bemoeide hij zich nadrukkelijk met de gevangenen en trad hij in de praktijk op als commandant van het gevangenenkamp. Zowel de SS’ers als de gevangenen zagen hem als tweede man in het kamp. Maar Kotalla was niet de enige die zijn zinnen had gezet op de functie van plaatsvervangend kampcommandant.

Toen Westerveld aankwam in Amersfoort was Berg een paar dagen afwezig. Hij werd ontvangen door Kotalla. De twee kregen direct hooglopende ruzie. Volgens Westerveld, die hoger in rang was, stond de kleine Duitser hem geringschattend te woord omdat hij een Nederlander was. Toen Berg twee dagen later terug was in het kamp en Westerveld zich bij hem meldde als plaatsvervangend commandant, kreeg hij nul op het rekest. Berg gaf hem te verstaan dat hij niet op een plaatsvervanger zat te wachten. Westerveld werd aangesteld als Blockführer. Tot zijn ergernis bleef Kotalla zich ondertussen met goedkeuring van Berg als plaatsvervangend commandant gedragen.

“Kort na de aankomst der Joden kwamen meerdere transporten en was ik door de vele werkzaamheden, welke de inschrijving vereiste, veelal in prikkelbare stemming. Geregeld ging ik mijzelf dan te buiten aan mishandelingen wanneer iets mij tegenliep.”
Door zijn harde werken en wrede optreden stond hij in een goed blaadje bij kampcommandant Berg. De leiding van de Sipo/SD beloonde hem op 1 november 1943 met een bevordering van SS-Mann tot Unterscharführer. Kotalla was de Mannschaftsdienstgrade ontstegen en trad toe tot het korps van SS-onderofficieren. Voortaan mocht hij herkenningstekens op zijn uniformkraag dragen. Op zijn rechterkraag prijkte de dubbele bliksemschicht van de SS. Het teken van zijn nieuwe rang droeg hij op zijn linkerkraag, een zilverkleurig vierkant dat gepositioneerd was als een rechtopstaande ruit.