Elektrische auto’s
De elektrische auto is een beschaafd voertuig als je hem vergelijkt met de auto die op benzine rijdt. Zo hoef je de motor niet aan te zwengelen, een groot pluspunt want rond 1900 is er nog geen startmotor. Er zijn dus genoeg fabrikanten die zich op de elektrische auto storten. Elektrische auto’s zijn uitgerust met één of meer elektromotoren, de stroom komt van accu’s.
Al zijn er natuurlijk ook minpunten: er is nog lang geen dekkend elektriciteitsnetwerk, opladen is dus lastig en de capaciteit van de accu’s houdt niet over. Men worstelt met problemen die ons bekend voorkomen: hoe vaak moet je opladen, hoe ver kun je komen met volle accu’s, en vooral: waar kun je aan de stroom. Sommige merken zoeken het in uitneembare accupakketten, zodat omwisselen een optie wordt. Met als ideaal een landelijk dekkend netwerk waar je lege accu’s kunt omwisselen voor volle, net als in de tijd van de postkoets toen je onderweg je afgematte paarden kon inruilen voor frisse.
In Parijs zijn ze de vervuiling door paardenrijtuigjes, de fiacres, goed zat. De dampende hopen paardenstront op de boulevards zijn geen pretje. Het taxibedrijf van Parijs, de Compagnie Petites Voitures, besluit fiacres met een elektromotor aan te schaffen. In 1898 is er een concours voor elektrische rijtuigjes. Beau bezoekt het evenement en fotografeert de nieuwigheden die hij ziet:
Verbaasd zullen de Parijzenaren deze fiacre zonder paard bekeken hebben. Volgens de pers is het publiek enthousiast: er wordt ‘Bravo’ geroepen tijdens de testrit. Men ziet alleen maar voordelen: een Parijs zonder uitlaatgassen, paardendrollen of lawaai.
Het is een model van de fabrikant Jeantaud voor twee passagiers. Die bouwt al sinds 1881 elektrisch aangedreven voertuigen.
De Olympische Spelen van 1900
In 1896 worden de eerste moderne Olympische Spelen gehouden in Griekenland. De Coubertin, de man die bekend staat als de drijvende kracht achter die wedergeboorte, wil de tweede aflevering van de Spelen naar Parijs halen. Maar in 1900 staat er al een wereldtentoonstelling op het programma, daar gaat al het geld naar toe. Bovendien had bijna niemand nog van ‘de Olympische Spelen’ gehoord dus is er weinig animo.
Een geluk bij een ongeluk is dat de wereldtentoonstelling wedstrijden organiseert in tal van sporten, van atletiek, zwemmen en wielrennen tot ballonvaren, brandbestrijding en kanonschieten: de ‘Grand Prix de l’Exhibition’ – de grote tentoonstellingsprijs. Die wedstrijden zijn uitgesmeerd over de duur van de tentoonstelling, van mei tot eind oktober. Dus wordt er een truc verzonnen: achteraf zijn sommige wedstrijden van de Grand Prix van het stempel ‘Olympische Spelen’ voorzien. Dat was toen nog een onbekend begrip: in wedstrijdverslagen uit 1900 is de term olympisch niet terug te vinden.
In de meeste sporten zijn er wedstrijden voor amateurs en voor professionals. Je bent professional als je hebt meegedaan aan wedstrijden met geldprijzen, of als je hebt meegedeeld in de opbrengst van de kaartverkoop. Als amateur is het verboden om geld te verdienen met je sport, of zelfs maar uit te komen tegen professionals. Professionals kunnen dikke geldprijzen verdienen, amateurs een kunstvoorwerp.
De pers besteedt veel aandacht aan de wedstrijden, maar gebruikt consequent de aanduiding Grote Tentoonstellingsprijs. Beau is present, hij legt verschillende sporten vast.
In de atletiek staan dezelfde nummers op het programma die nu nog afgewerkt worden, van de honderd meter tot en met de marathon (al wordt die in 1900 over veertig kilometer gelopen). We zien deelnemers aan drie onderdelen: hordenlopen, polsstokhoogspringen en discuswerpen. De wedstrijden worden in juli en begin augustus afgewerkt in het Bois de Boulogne en op de wielerbaan van Vincennes.
De lucht in
De auto maakt het makkelijker om je te verplaatsen, de volgende uitdaging is: de lucht in. Eind 1898 wordt de Aéro-Club opgericht, met als doelstelling: de bevordering van ‘het zich verplaatsen door de lucht’. Vliegtuigen zijn nog toekomstmuziek; dat je met een constructie die zwaarder is dan lucht toch kunt opstijgen is dan nog een revolutionair idee. In Frankrijk is op dat moment de luchtballon dé bewezen techniek om te vliegen. Maar het zwakke punt van de luchtballon is de bestuurbaarheid: je bent overgeleverd aan de grillen van de wind. Dus proberen uitvinders om de ballon bestuurbaar maken: de zogenaamde dirigeables. Eind 1908 schrijft de Franse krant Le Matin dat er tien initiatieven zijn om bestuurbare luchtschepen te bouwen, de meeste in Frankrijk maar ook in Italië, Duitsland, Engeland en Amerika.
Een andere aanpak is om met superlichte constructies de lucht in te gaan; de opwaartse kracht moet komen van een motortje of van menskracht.
Begin van de twintigste eeuw ontwikkelen de gebroeders Wright in Amerika hun vliegmachine, in 1908 demonstreert één van de broers de nieuwe vinding in Parijs. In Frankrijk gaat men zich ook steeds meer op vliegtuigen richten, een paar maanden voor de demonstratie van Wright vliegt Henri Farman voor het eerst een rondje van een kilometer in een vliegtuig.
Het blad Aérophile volgt de ontwikkelingen nauwgezet, in het blad wordt geschreven over uitvindingen en pogingen om te vliegen.
De Franse ingenieur Henry Villard ontwikkelt vliegmachines die verticaal kunnen opstijgen. Hij werkt in de Brusselse gemeente Schaarbeek aan zijn ‘luchtautomobiel’.
In 1902 toont Villard het toestel op de jaarlijkse tentoonstelling van vliegmachines ‘zwaarder dan lucht’. De grote horizontale schijf moet het toestel optillen, de kleine schroef is bedoeld voor de voortstuwing. Maar het lukt niet om de lucht in te gaan, de jury geeft hem geen prijs.
Op de foto zit de uitvinder op de plaats van de piloot – hij heeft wel wat van Jansen en Janssen uit Kuifje.
Boek: De eerste sportfotograaf – Jan Mulder