Gehoorzaamheid, deugdzaamheid en bescheidenheid waren de deugden van de vrouw in de zestiende eeuw. Ondanks dat het humanisme vrouwen een tot dan toe ongehoorde mogelijkheid bood zich persoonlijk te ontwikkelen, hield de vrouwenmode vrijwel gelijke tred met die van de man.
Hemd
De vrouw bedekte het naakte lichaam en de armen met een hemd. Het had dezelfde vorm en snit als een mannenhemd. Bij edele vrouwen, werd het voorpand rijkelijk versierd met borduursel. Het was zichtbaar onder de laag uitgesneden bovenkleding. Van de lange mouwen ziet men in het begin van de zestiende eeuw weinig. Later worden zij, zoals bij de man, onder de mouwen van de bovenkleding tevoorschijn getrokken. Aan het eind van de zestiende eeuw ging men de manchetten voorzien van plooisel in overeenstemming met de plooikraag die in de mode kwam.
Kousen
Waarschijnlijk droegen vrouwen kousen, net als mannen. Op schilderijen is er zelden iets van te zien onder de bovenkleding.
Halsdoek en plooikraag
Zwarte of witte doeken werden om de hals gedragen, boven het hemd. De halsdoek werd in de tweede helft van de zestiende eeuw belangrijker. Ze bedekte het bovengedeelte van de rug, de borsten en de hals. De kraag werd op een gegeven moment niet meer aan het hemd, maar aan de halsdoek gesneden. De plooien van deze kraag werden steeds groter. Vanaf 1570 werd de kraag een apart kledingstuk en ontstond de plooikraag.
Onderrock of onderkeurs
Over het hemd, maar onder het overkleed droeg de vrouw een onderrock. Ze omhulde het lichaam van hals tot tenen. Het lijfje was aangesloten, de hals was meestal rechthoekig uitgesneden. De (soms losse) mouwen waren aansluitend en kwamen eventueel onder het opperkleed uit. De onderrock werd met een rijgsnoer dichtgeregen. In de zomer werd de onderrock als bovenkleding gedragen. In de tweede helft van de zestiende eeuw zouden de rok en het lijfje losse kledingstukken worden.
Borstlap
Onder de onderrock maar over het hemd droeg de vrouw een borstlap, die met het rijgsnoer van de onderrock op haar plaats werd gehouden. Deze doek diende waarschijnlijk als een bustehouder avant la lettre.
Tabbaard
Over de onderrock droeg men een tweede gewaad, de tabbaard, welke wij nu een lange jurk of japon zouden noemen. Het is dus een ander kledingstuk dan de tabbaard van de man. In het begin van de zestiende eeuw sloot het lijfstuk tamelijk strak om het bovenlijf. De hals werd vierkant uitgesneden, terwijl de tabbaard achter hoog tegen de nek sloot. Dit decolleté zou onder invloed van de Spaanse mode in de tweede helft van de zestiende eeuw uit de mode raken en plaats maken voor een hoge kraag die tot de kin aansloot.
De zware voering van de tabbaard diende om het lijf warm te houden. Het rokgedeelte was aaneengesloten, waardoor de tabbaard over het hoofd moest worden aangetrokken. Waar in het begin van de zestiende eeuw de tabbaard uit een stuk stof vervaardigd werd, ging men later het rok- en het lijfgedeelte apart snijden. De twee delen werden met een naad verbonden. Dit kwam de snit van het kledingstuk ten goede. Een korset versterkte het zandloper figuur dat halverwege de zestiende eeuw in de mode kwam.
De mouwen van de tabbaard waren meestal wijd en lang. In de eerste helft van de zestiende eeuw werden ze soms ingesneden. Door de spleet kon de vrouw haar arm steken. De rest van de mouw hing dan ongebruikt langs het lichaam. Later zouden de insnijdingen plaatsmaken voor pofmouwen die een breed schoudersilhouet accentueerden. Ook kortere en strakkere mouwen kwamen voor, zeker in huiselijke kring. Het was niet ongewoon dat men gebruik maakte van losse mouwen. Deze werden aangespeld of aangeregen.
Een voering van bont of wol diende om het lichaam warm te houden. In de zomer was de voering dunner, maar nog steeds van groot belang. De vrouw hield het rockgedeelte meestal in de hand of stak het onder haar gordel. Zo was zowel de voering als de onderrock zichtbaar.
Borst en bouwen
In de tweede helft van de zestiende eeuw raakte de tabbaard uit de mode. De vrouw droeg een los lijfje (borst) en een losse rok (bouwen). Borst en bouwen hadden verschillende kleuren. Ze werden versierd met passementen (franjes, versierselen en banden). Ook stoffen met dessins kwamen weer in de mode. Het lijfje werd over een korset gedragen. De rok werd over drie of meer rieten of baleinen hoepels uitgespannen, welke door middel van een gordelband aan het middel werden bevestigd, zodat een wijd uitstaand silhouet ontstond.
De losse kledingstukken, borst en bouwen, werden door minder welgestelde vrouwen tot in de volgende eeuw gedragen. Van de hoge kragen, de opvulling van schouders, en de wijduitstaande rokken, die bij rijkere dames het modebeeld bepaalden, is bij hen geen sprake.
Schouderjakje
Over de lage halsuitsnijding van de tabbaard droeg men soms, vanwege de kou of de zedigheid, een kort zwart jakje zonder mouwen. Vervaardigd uit laken, fluweel of zijde bedekte het borst, schouders en rug. Het schouderjakje raakte uit de mode door de opkomst van hoge kragen en plooikragen.
Gordel, paternoster en sieraden
Over de tabbaard werd een gordel gedragen, van edelmetaal of van stof. In het laatste geval geknoopt in een enkele lus. Aan de gordel droeg men een rozenkrans. Om de hals droegen de (rijkere) dames sieraden. De bruidsschat werd meestal niet in geld, maar in juwelen overgedragen.
Mantel
De mantel werd over de tabbaard gedragen. Het betreft een overkleed zonder mouwen, zoals bij de mannen, dat werd omgeslagen. In het dagelijks leven beschermde deze cape tegen weer en wind. Aan het hof was het een van de belangrijkste onderdelen van het staatsiegewaad. Op straat werden de mantels over het hoofd geslagen. Meestal zwart van kleur noemde men deze huiken of falies. Waar vrouwen van fortuin lange mantels droegen, droeg het volk mantels die tot de lendenen reikten.
Vlieger
In de tweede helft van de zestiende eeuw droegen vrouwen, over borst en bouwen, de vlieger ter bescherming. Het was een lang gewaad, met een hoge staande kraag. Het stond van voren open, zodat het als een mantel kon worden gedragen. Ze werd gewoonlijk van donkere stof gemaakt en kon dienen als mantel en als plechtig gewaad.
De vlieger had wijd uitgezette schouders om de pofmouwen van de borst te herbergen. De mouwen reikten tot even boven de elleboog.
In het laatste kwart van de zestiende eeuw verdwenen de mouwen in het geheel, behalve bij galavliegers voor edelvrouwen, waar met wielen/hoepels grote schouderpartijen werden gecreëerd.
Haar en hoofdbedekking
De vrouw liet het hoofd zelden onbedekt. Jongere vrouwen in de zestiende eeuw kamden een middenscheiding op het voorhoofd, waarna het haar achter de oren werd gelegd. Het achterhaar werd gevlochten en met een haarsnoer samengebonden. Vervolgens werd het haar bedekt met een huive, een haarnet van goud- of zilverdraad, of een ondermutsje van zijde of linnen. In het laatste kwart van de zestiende eeuw werd het haar wat meer opgekuifd, zodat het van de slapen af stond.
De templet sloot het gelaat langs het voorhoofd, de slapen en de wangen in. In haar eenvoudigste voorkomen bestond zij slechts uit een reep stof die over de huive of het ondermutsje werd gelegd. Naar vermogen werd zij van duurdere stof gemaakt en rijkelijk versierd. Over de templet droegen de vrouwen een hoofddoek, ook wel kaperoen genoemd. Waar in de vijftiende eeuw de hoofddoek, nog tot op of over de schouders hing, werd zij naarmate de tijd verstreek korter, tot zij nog slechts tot de kin reikte. Op de rug was soms sprake van een sluier.
Toen hoge kragen in de mode kwamen werd de hoofddoek op oorhoogte afgesneden. De hoofddoek omhulde niet langer het hoofd maar werd uitgezet, waarschijnlijk met een metaaldraadje, zodat vleugeltjes aan weerszijden van het hoofd ontstonden. Voor dames van lagere komaf zouden deze vleugeltjes niet in de mode raken. Zij zouden zich blijven hullen in witte hoofddoeken, die eventueel met spelden in bonnetvorm op het hoofd werden vastgestoken.
Een omvangrijkere vorm van de hoofddoek was de wrong. Simpel beschouwd was het een hoofddoek met een vulling, die met name in de eerste jaren van de zestiende eeuw werd gedragen.
Schoeisel
De vrouw droeg schoenen of pantoffels. De pantoffel is plomper dan de schoen. Van hakken is geen sprake. In de morsige straten werden door vrouwen trippen gebruikt, om het schoeisel te beschermen. Ze bestonden uit houten zolen met onderliggende steltjes, die met banden of riemen aan de voet werden bevestigd. In navolging van de mannenmode zou het schoeisel in het midden van de zestiende eeuw minder plomp en slanker van vorm worden.
Kinderen
Baby’s werden in zwachtels gewikkeld. Eenmaal daarvan verlost droegen jongens en meisjes tot hun vijfde of zesde jaar hetzelfde. Daarna gingen zij gekleed als hun ouders. De bewegingsvrijheid van kinderen was beperkt door de pompeuze mode van de zestiende eeuw. Kinderen van lager allooi waren in dat opzicht beter af.
Conclusie
Vrouwenkleding in de zestiende eeuw, voor dames wier kleding meer dan alleen een praktisch nut had, werd gekenmerkt door overdreven vormen. Pofmouwen, plooikragen en hoepelrokken gaven een dame een breed, niet lichaamseigen silhouet. Van vrouwen werd een vrome bedeesdheid verwacht. Wanneer mannenkleding aan het eind van de zestiende eeuw meer lichaamseigen vormen aanneemt, houden de dames nog enige tijd vast aan de excessieve vormentaal die de zestiende eeuw domineerde.
~ Martin de Brouwer
Auteur van romans, korte verhalen en journalistiek werk. Fictie en non-fictie. Vaak, maar niet uitsluitend met een historische inslag. Meer over hem en zijn werk kunt u lezen op: martindebrouwer.nl
Lees ook: Kleding in de zestiende eeuw (I) – Mode, kleur en stof
…en: Kleding in de zestiende eeuw (II) – Voor de man
Of: Nederlandse vrouwen in zestiende eeuw al redelijk geëmancipeerd
-Huet, L. (1998). Oude meesteressen : vrouwelijke kunstenaars in de Nederlanden. Leuven: Halewijck.
-Jaques, F. & Stavridi M. (1968). The Hugh Evelyn History of Costume. London: Hugh Evelyn Limited.
-Kinderen-Besier, J.H. der (1933). Mode-Metamorphosen; De kledij onzer voorouders in de zestiende eeuw. Amsterdam: Querido.