Het orgel staat in veel Nederlandse kerken nog steeds centraal bij de begeleiding van kerkmuziek. De laatste decennia winnen andere instrumenten – mede onder invloed van de evangelische beweging – aan populariteit. Zoals de gitaar, het drumstel, trompetten en fluiten. Een deel van de christenen vindt de teloorgang van het orgel jammer. Maar het orgel als instrument zelf was bij haar introductie in de protestantse kerken ook behoorlijk omstreden. Zo noemde Johannes Calvijn (1509-1564), een van de voormannen van de Reformatie, het orgel de ‘sirene van de duivel’. In dit artikel een korte geschiedenis van het orgel.
Vroege variant orgel: de ‘waterpijp’
Rond 250 v.Chr. vond Ktesibios uit Alexandrië (285-228 v.Chr.) het eerste type orgel uit, de hydraulos. Letterlijk betekent dit Griekse woord ‘waterpijp’ of ‘waterfluit’, een soort luchtorgel. De term hydraulica is van dit woord afgeleid, als benaming voor vloeistofdynamica. De wetenschapper Ktesibios leverde baanbrekend werk, met name op het terrein van luchtdruk en luchtgebruik. Daarom wordt hij wel beschouwd ‘de vader van de pneumatica’ of de ‘Edison van de Hellenistische wereld’.
In het Byzantijnse Rijk bleef het orgel in gebruik na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk, maar in het Westen niet. Toen de Byzantijnse keizer Constantijn V Kopronymos (718-775) in 757 een orgel cadeau deed aan Pepijn de Korte (714-768), kwam het orgel ook in West-Europa terecht, aldus de muziekhistorici Sachs en Hamburg.
Bekend is de Venetiaanse priester Georgius, die in 826 een orgel bouwde in opdracht van de Frankische koning Lodewijk de Vrome (778-840). Dit orgel stond in Aken (toen: Aix-la-Chapelle geheten). Vermoedelijk had deze priester de bouwtechniek geleerd in de Byzantijnse hoofdstad Constantinopel, waar Venetië toen nog onder viel.
Pepijn de Korte krijgt orgel
Christelijke muziek was in de Late Oudheid (ca.300-500) en Vroege Middeleeuwen (500-1000) hoofdzakelijk vocaal. In 200 na Chr. verklaarde de kerkvader en theoloog Clemens van Alexandrië (ca.150-215) over de kerkzang en eventuele muzikale begeleiding van diensten het volgende:
We hebben één instrument nodig, het vredige woord van aanbidding, geen harpen of fluiten of pauken of trompetten.”
Dit was een vroeg pleidooi voor de invoering van instrumenten, maar welke precies? Het orgel bleef nog even uit beeld. De christelijke muziek bleef hoofdzakelijk vocaal: tot circa 600 Ambrosiaans, daarna kwam een andere stijl in zwang: het Gregoriaans, vernoemd naar Gregorius I de Grote, paus van Rome van 590 tot 604. In het Byzantische Rijk (het voormalige Oost-Romeinse Rijk) gebruikte men al wel het orgel, dit raakte in het Westen in onbruik. In 757 kreeg Pepijn de Korte een orgel cadeau van de Byzantijnse keizer, maar de vroegchristelijke muziek bleef vrijwel overal vocaal.
Het duurde tot ongeveer 980 voordat orgels in Engelse kerken werden geïntroduceerd. In Noordwest-Europa raakten orgels pas rond 1300 algemeen in gebruik in de Rooms-Katholieke Kerk.
Reactie reformatoren op orgel
De reformatoren – onder wie Huldrych Zwingli (1484-1531) en Johannes Calvijn – waren tégen het orgelgebruik en vonden dat de muziek vooral vocaal en sober moest zijn. Het orgel was een symbool van de rooms-katholieke extravagantie, zo meenden zij, en tevens een katholieke methode om de individuele gelovigen monddood te maken. Zij vonden orgels maar z-orgel-ijk. Johannes Calvijn noemde het orgel dan ook de ‘sirene van de duivel’. Het orgel was in zijn ogen een uitvinding van de prins der duisternis. Hierbij moet aangetekend worden, zo stelde in 2006 Randall D. Engle in een proefschrift, dat Calvijn géén tegenstander van muziek in het algemeen was.
In de Nederlanden stelde Constantijn Huygens, anders dan Zwingli en Calvijn, in zijn Gebruyck of Ongebruyck van ’t Orgel in de Kerken der Vereenighde Nederlanden (1641) dat het orgel als instrument verstandig gebruikt moest worden. Hij bepleitte een tussenweg, aldus Engle:
Huygens vond de gemeentezang zo slecht omdat er geen muzikale begeleiding was. Hij bepleitte een zogenaamde derde weg. De eerste weg was de algehele acceptatie van het orgel in de eredienst, zoals in de Rooms-Katholieke Kerk het geval was. De tweede weg was die van een algehele afwijzing, zoals bijvoorbeeld Zwingli deed. De derde weg was die van een terughoudende, voorzichtige en verstandige omgang met het orgel in de eredienst, op een manier dat het zingen waardiger zou zijn tot eer van God.”
Huygens kreeg meerdere afwijzende reacties op zijn boekje, zoals van Jan Jansz. Calckman (1565-ca.1645), een belastingmedewerker uit Den Haag. Deze was fel gekant tegen orgels en schreef in reactie op Huygens het boek Antidotum (’tegengift’) of ongebruyk van ’t orgel in de kerken der Vereenigde Nederlanden, dat een fel pleidooi tegen het orgel vormde.
De voorstanders wonnen het ‘steekspel’ al snel. Feitelijk, aldus Engle, is de pijporgel nooit helemaal verdwenen uit de kerk in de Nederlanden, ook niet toen de discussies hierover in de zestiende en zeventiende eeuw soms hoog oplaaiden. Rond het midden van de zeventiende eeuw kwamen er op verzoek van gemeenteleden steeds meer orgels de Nederlandse kerken binnen, zoals in 1649 in Haarlem. In 1638 had de Synode van Zuid-Holland al besloten dat ze elke kerk vrijliet om zelf te bepalen of ze een orgel wilden gebruiken. Dit na een verbod op het orgel door de Dordtse Synode (1618-1819) dat twintig jaar standhield.
Toch bleef er weerstand tegen het orgel bestaan, althans in een deel van reformatorisch Nederland. Zo schreef Nadere Reformator Gisbertus Voetius (1589-1676) in Politica Ecclesiasticae (1663-1667) over het orgel als ‘gevaarlijk en verdacht’. Als kerken dit instrument zouden gebruiken, keerden ze eigenlijk terug naar het katholicisme zoals een hond terugkeert naar zijn kots, aldus Voetius.
Het varkensorgel van Lodewijk XI
Belgisch erfgoed: dansorgels van Decap en Mortier
Boek: Het orgel getoond – Historische Nederlandse orgels in beeld
Bronnen ▼
Boeken
-Dirk J. Balfoort, Het muziekleven in Nederland in de 17e en 18e eeuw (Amsterdam: Van Kampen, 1938) 26-27.
-Curt Sachs & Otto Hamburg, Geschiedenis van de muziek (9e druk; Utrecht: Het Spectrum, 1986 [1959]) vooral t/m p.50.
-Randall D. Engle, ‘A Devil’s Siren or an Angel’s Throath?‘, in: Amy Nelson Burnett (ed.), John Calvin: Myth and Reality. Images and Impact of Geneva’s Reformer (Eugene, Oregon: Cascade Books, 2009) 107-125.
-Douglas Earl Bush & Richard Kassel (eds.), The Organ: An Encyclopedia (New York: Routledge, 2006) 223-224.
-Andrew Wilson-Dickson, Geschiedenis van de christelijke muziek (Kampen: Kok, 1996) 76-77.
Internet
-Artikel ‘Duivelse sirene of engelenkeel. Orgel en gemeentezang overleefden beeldenstorm ondanks Calvijns ideeën’, Reformatorisch Dagblad (8 mei 2006) p.15