Een vraag die dit weekend toevallig op mijn radar kwam: speelt humor een rol in het vroege christendom? In elk geval dit denk ik te weten: humor heeft in het christelijke geloof nooit de ontregelende rol gespeeld die hij speelt in bijvoorbeeld het boeddhisme. De verkoper die het (overigens dunne) boekje Wisdom of the Dalai Lama bij de Amsterdamse boekhandel Waterstone’s neerzette in de kast met humor, had met zijn plagerijtje wellicht meer gelijk dan hij besefte.
Desondanks: bevat het Nieuwe Testament grappen? Is het waar, zoals Umberto Eco insinueert in De naam van de roos, dat er in de Middeleeuwen discussies zijn gevoerd over een nooit lachende Christus? Het antwoord op de tweede vraag krijgt u straks, maar ik kan op de eerste vraag meteen een antwoord geven: ja. Althans, de evangelisten schrijven komische opmerkingen aan Jezus toe, veroorloven zich grappen ten koste van de Romeinen en bouwen een zekere ironie in hun teksten.
Mijn eerste voorbeeld haal ik uit het evangelie van Johannes (8.17-18), waar een discussie plaatsvindt over de betrouwbaarheid van Jezus’ leer. Jezus houdt zijn publiek voor dat in de Wet van Mozes staat geschreven dat een getuigenverklaring pas rechtsgeldig is als er twee personen zijn die ervoor instaan – een verwijzing naar Deuteronomium 19.15. Jezus voert dan twee getuigen op: “Ik en mijn Vader.”
Ik zeg niet dat het een dijenkletser is, maar Johannes’ Jezus maakt hier een grap. Dat ook de evangelist Marcus de humor van Jezus’ optreden wel inzag, blijkt uit een grap die hij maakt ten koste van de Romeinen (Marcus 5.1-13). Het portret van de arme drommel die door verschillende boze geesten is bezeten, vind ik een van de ontroerendste scènes uit de antieke literatuur, dus ik citeer het verhaal integraal (Willibrordvertaling).
Ze kwamen aan de overkant van het meer in het land van de Gerasenen. Zodra hij van boord was gegaan, kwam vanuit de rotsgraven meteen iemand hem tegemoet die in de greep was van een onreine geest. Hij had zijn verblijf in die graven. Zelfs met een ketting kon niemand hem meer vastbinden, want hij was al vaak met voetboeien en kettingen vastgebonden, maar de kettingen had hij uit elkaar getrokken en de boeien had hij vernield; niemand kon hem bedwingen. Dag en nacht liep hij tussen de graven en op de bergen te brullen en zichzelf met stenen te beuken.
Toen hij Jezus in de verte zag, rende hij op hem af, viel voor hem op zijn knieën, en brulde met luide stem: “Wat wilt u van mij, Jezus, zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer u bij God: doe mij geen pijn.” Want hij had hem gezegd: “Onreine geest, ga weg uit die man.”
Jezus vroeg hem: “Wat is uw naam?” En hij antwoordde: “Mijn naam is Legioen, want we zijn met velen.” En hij smeekte hem, hen niet het land uit te sturen.
Nu weidde daar tegen de berghelling een grote troep varkens. Ze smeekten hem: “Stuur ons naar die varkens om daarin te gaan.” Hij stond hun dat toe. De onreine geesten kwamen eruit en gingen de varkens in, en de troep stoof de helling af, het meer in, zo’n tweeduizend, en ze verdronken in het meer.
In feite staat hier dat de Romeinse soldaten onreine dieren waren die zichzelf maar het beste konden verdrinken. Ik zeg niet dat het een leuke grap is – ik zou er althans niet om lachen als iemand zei dat Rutte zich maar moest verdrinken – maar degenen die dit verhaal als eersten aan elkaar vertelden, moeten erom hebben gegrinnikt.
Er is echter meer aan de hand: de boze geesten richten zich tot Jezus en noemen hem “zoon van de allerhoogste God”. Dit is ironisch, want in het Marcus-evangelie weten niet alleen de boze geesten, maar ook de hogepriester Kajafas en de Romeinse centurio bij het kruis precies wie Jezus is: zoon van de Gezegende, zoon van God (Marcus 14.61b, Marcus 15.39). Terwijl Jezus’ vijanden begrijpen wie ze voor zich hebben, herkennen zijn eigen leerlingen dat maar half. Ik weet niet of je deze ironie humor moet noemen, maar het draagt in elk geval bij aan de leesbaarheid van het evangelie.
Om tot slot nog even terug te komen op de door Umberto Eco gepresenteerde vraag of Christus ooit heeft gelachen: ik denk niet dat theologen – antiek, modern of Middeleeuws – zich ooit het hoofd hebben gebroken over die vraag. Volgens de christelijke dogmatiek was Christus immers volledig mens. Dan heeft hij dus gelachen. Wie dat ontkent, doet afbreuk aan Jezus’ menselijke natuur en is derhalve een perverse en verderfelijke docetist.
Boek: Een andere Jezus