Op vrijdag 4 november 2016 promoveerde architectuurhistoricus Jannes (Hans) de Haan aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Landhuizen en villa’s in Nederland tussen 1840-1916 (Uitgeverij Eburon, 2016). Via een scherpe analyse van plattegronden van landhuizen en villa’s, waarbij continuïteit en verandering aandacht krijgen, brengt De Haan een stuk architectuurgeschiedenis in kaart dat in de architectuurgeschiedenis magertjes aan bod gekomen is.
De Haan heeft decennialange expertise als architectuurhistoricus. Eerder schreef hij de boeken Villaparken in Nederland (1986) en Gooische villaparken (1990).
Hoofdthema
Centraal in het boek staan vragen als: waarom zijn de plattegronden zoals ze zijn? Waarom veranderen ze en wat is de rol van plattegronden in het sociaal-maatschappelijke leven van de villabewonende elite?
Vanuit de grote landhuizen en villa’s die vooral bestemd waren voor zomerbewoning door de elite begon, zo stelt De Haan, in het laatste kwart van de negentiende eeuw een nieuwe fase in Nederland. Villa’s en landhuizen waren niet alleen meer een strikte hobby voor alleen de elite, maar vielen steeds meer in de smaak bij de gegoede middenklasse. Deze nieuwe bewonerscategorie woont, anders dan de elite, permanent buiten de steden en niet alleen in de zomer. Naast de groeiende welvaart maakte de uitbreiding van het spoorwegnet met snelle en betrouwbare verbindingen deze ontwikkeling mogelijk.
Landhuizen en villa’s in Nederland gaat in op de sociale en economische aspecten van buitenstedelijke leven en op de connecties met de Britse traditie van country houses. De Haan neemt in zijn analyse onder meer de invloed van de verschillende tijdschriften voor architectuur mee, evenals de bouwkundige ontwikkeling van de indeling van de verschillende interne vertrekken.
De dissertatie is rijk geïllustreerd en bevat meer dan 250 foto’s van gevels, interieurs en plattegronden, een uitgebreide literatuurlijst en een index op persoonsnamen.
Smoking rooms or not?
Interessant is, onder meer, een passage over zogenoemde smoking rooms, die in Engeland na verloop van tijd gebruikelijker werden dan in de Nederlandse contreien:
“De rookkamer, in de Engelse country houses de ‘smoking room’ geheten, is het exclusieve domein van de heer. (…) In Engeland is het roken binnen de landhuizen niet toegestaan vanwege de geur en de angst voor vervuiling van de gordijnen en bekleding van de stoelen. Rond 1850 verandert dit enigszins en wordt het roken binnen toegestaan, mits in een aparte kamer: de smoking room. Deze wordt regelmatig gekoppeld aan de biljartkamer.” (387)
Over de huiselijke (of buitenhuiselijke) Nederlandse rookgewoonten, wat dichter bij huis dus, lezen we ook. Zo nam de Nederlandse tabaksproductie en -consumptie vanaf 1850 sterk toe. De Haan:
“Het is daarmee een bloeiende bedrijfstak, waarmee onder meer Jacob Nienhuys, oprichter van de Deli Maatschappij, en Jacob Cremer, zijn opvolger, ongekende fortuinen verdienen met hun tabaksplantages op Sumatra. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw en vooral in het begin van de twintigste eeuw gaat de sigaret als goedkoop alternatief voor de sigaar steeds meer het beeld bepalen. Rookkamers zijn echter zeldzaam in de Nederlandse villa’s, ook in de zeer grote” (388)
Enkele conclusies
De Haan trekt diverse aardige conclusies. Twee korte voorbeelden:
“In het laatste decennium van de negentiende eeuw vindt een aantal nieuwe ontwikkelingen plaats die fundamenteel zijn voor de ontwikkeling van de woning buiten de stad. In de eerste plaats neemt de uit Engeland overgekomen hal de plaats van de traditionele vestibule [voorkamer, toegangskamer] in. Idealiter was de Engelse woonhal een apart woonvertrek dat fungeert als ‘neutraal’ terrein binnen de grote landhuizen, waar de strakke sociale codes soepeler gehanteerd worden. Dit model wordt echter ook toegepast bij de Engelse kleinere landhuizen voor de middenklasse, zoals blijkt uit het succesvolle ontwerp van een suburban house van M.H. Baillie Scott. (…) De tweede nieuwe ontwikkeling is er één van vorm en identiteit, geïnspireerd door de Engelse Arts and Crafts architecten die vanuit de Engelse vernacular traditie zowel de Queen Anne als het Old English hebben ontwikkeld. De zoektocht naar een eigen nationale stijl, die de plaats van de sleets geworden neohollandse renaissance en schilderachtige chaletachtigen kan innemen, leidt met het Engelse voorbeeld als inspiratie tot herwaardering van de eigen Nederlandse landelijke bouwkunst.” (246,247)
“In de loop van het eerste decennium van de twintigste eeuw werden twee stilistische afleidingen belangrijk: de landelijke woning gebaseerd op de nationale landelijke architectuur, nu landhuizen genoemd, en de villa’s gebaseerd op het achttiende-eeuwse Hollandse baksteenclassicisme. Van het eerste type was het eenvoudige, Gooise boerderijtje met laagkomende rieten kap of eenvoudige zadeldaken, baksteen en planken aan de verdieping de belangrijkste exponent. Van het tweede type de eenvoudige, bakstenen vierkante of rechthoekige villa’s, ontdaan van kostbare classicistische elementen, waardoor er alleen nog een sober bakstenen blok met verdieping onder een schilddak met nokschoorstenen overbleef. Juist de vormgeving van het geheel was van groot belang.” (335)
Boek: Landhuizen en villa’s in Nederland tussen 1840 en 1916 – Hans de Haan
Lees ook… Artikel van het Tuinhistorisch Genootschap Cascade (mede gebruikt voor dit artikel)