De mijnramp op de Laura (1908)

12 minuten leestijd
Overzicht van het verwoeste ketelhuis. Twee van de behouden ketels zijn duidelijk zichtbaar.
Overzicht van het verwoeste ketelhuis. Twee van de behouden ketels zijn duidelijk zichtbaar. Fotograaf onbekend, publiek domein.

Het werk in de Zuid-Limburgse steenkolenmijnen was vies en ongezond, maar vooral gevaarlijk. Honderden ‘koempels’ kwamen vanaf het begin van de twintigste eeuw om het leven bij ongelukken die voornamelijk ondergronds plaatsvonden. Op 15 september 1908 ging het voor de eerste keer bovengronds goed mis. Op de mijn Laura in Eygelshoven verongelukten die dag zeven mijnwerkers bij een explosie in het ketelhuis.

Het vijftig meter lange ketelhuis van de mijn huisvestte acht grote, horizontaal geplaatste stoomketels. Zij voorzagen de mijn van elektriciteit. De cilindervormige ketels hadden een doorsnede van anderhalve meter en waren vijftien meter lang. De omstandigheden hadden die ochtend geen aanleiding gegeven om het ergste te vermoeden. De nachtploeg had er net zijn twaalfsuurdienst op zitten en was rond zes uur ’s morgens afgelost; de mijn en zijn ketels – net vijf jaar oud – waren alle voorgaande controles zonder problemen doorgekomen.

Toch kon dat niet voorkomen dat zich nog geen uur na de aflossing in een van de ketels een ontploffing voordeed die de loods binnen luttele seconden in een ruïne veranderde. Een van de ketels werd na de explosie honderd meter verderop teruggevonden. Andere brokstukken werden tot driehonderd meter van de rampplek weggeslingerd. Een brikkenbakkerij stortte deels in door vallend puin dat zich een weg door het dak had gezocht. Bij omliggende woonhuizen sneuvelden ruiten en daken en belandden de restanten in slaapkamers. Naast veel materiële schade was er echter vooral niet te overzien veel menselijk leed.

De schoorsteen, even hoog als de loods lang was, stond nog overeind. De muren bleken weggeslagen; de drukkracht had ze met de in beton gemetselde ketels meegetrokken. Tot op vijf kilometer afstand begaven bewoners zich naar de straten, vanwaar zij een zwarte rookwolk konden zien opstijgen. Het duurde niet lang of ook het terrein stond vol met dorpsbewoners. Een verslaggever van de Limburger koerier beschreef de waargenomen kakofonie als een mengeling van hulpgeroep van slachtoffers, deels vanonder het puin, en gehuil van toegestroomde familieleden.

Bericht over de ramp bij de mijn Laura
Bericht over de ramp bij de mijn Laura – Leeuwarder courant, 16-09-1908 (Delpher)

Verminkte slachtoffers

Niet lang na de ontploffing kwamen drie artsen uit de omgeving ter plaatse. Zij haalden de eerste slachtoffers onder het puin vandaan. Zes mannen waren ernstig verminkt en daardoor vrijwel onherkenbaar. De meeste slachtoffers werden teruggevonden op de plek waar ze aan het werk waren geweest; een enkeling belandde op een vier meter hoge muur of moest worden uitgegraven. Door de kracht van de explosie was van één slachtoffer het hoofd van de romp gescheiden. Op het emplacement werden overlevenden teruggevonden, maar niet zonder ernstige brandwonden. Zij werden naar het ziekenhuis in Heerlen overgebracht. Onder hen was één man van wie ten onrechte werd aangenomen dat hij de ontploffing niet had overleefd.

De overlevenden waren er, gelet op de ernst van hun verwondingen, niet noodzakelijkerwijs beter aan toe. De 14-jarige Nicolaas Erens was op de dag af drie maanden in dienst als machinepoetser. Op de mijn hielp hij zijn vader, die stoker was, en die bij de ontploffing ernstig been- en hoofdletsel opliep. De jonge Erens werd door de explosie als een lappenpop door het dak geslingerd en kwam vijftien meter van de machinekamer terecht. Het lichaam van de jongen was vrijwel geheel derdegraads verbrand en zijn schedel was verbrijzeld. Hulp mocht niet meer baten. Acht uur na de klap overleed hij in het ziekenhuis aan zijn verwondingen. Erens zou het enige dodelijke slachtoffer zijn dat niet op slag dood was, al is ook hij nooit meer bij kennis geweest.

Zicht op de achtergevel van het verwoeste ketelhuis. Foto afkomstig uit het onderzoeksrapport dat naar aanleiding van de ramp werd opgemaakt. Fotograaf onbekend, publiek domein.
Zicht op de achtergevel van het verwoeste ketelhuis. Foto afkomstig uit het onderzoeksrapport dat naar aanleiding van de ramp werd opgemaakt. Fotograaf onbekend, publiek domein.

De avond na de ramp toog de 16-jarige dochter van Willem Kemmerling (51), een mijnopzichter die bij de ontploffing de dood vond, in rouwkleren vanuit haar woonplaats Aken naar de mijn, waar ze het lichaam van haar vader wilde zien. Ondanks aandringen van haar en omstanders, stond de toestand van het lichaam niet toe dat ze toegang kreeg tot de chapelle ardente waar haar vader lag opgebaard. Kemmerling was er mogelijk nog slechter aan toe dan de jonge Erens. Daarop vertrok de dochter, volgens de ooggetuige van wie de kranten het verhaal optekende, zo ‘bleek als een doek’, te voet richting het nabijgelegen dorp Waubach, vanwaar ze huiswaarts keerde.

De rouw beperkte zich niet tot de ouders en de kinderen van de slachtoffers. De echtgenote van Jean Dieteren (38), een voormalige meestersmid uit Maastricht die nog maar kort als stoker werkte, werd enkele dagen voor de ramp aangereden door een voertuig, waarbij ze zwaargewond raakte aan haar benen. Hun dochter belandde bij de botsing in een sloot en raakte lichtgewond. Dieteren kwam om het leven toen zij nog kreupel in bed lag. Voor de echtgenote van Pieter Haan (41), die eveneens stoker was, kwam het nieuws van zijn overlijden op het moment dat zij twee maanden zwanger was. In april 1909, gelijktijdig met het uitkomen van het onderzoeksrapport naar de ramp, werd een gezonde dochter geboren. Jan Frederik Ritzen (39), een derde stoker die de ramp niet overleefde, was een oom geweest van deze dochter.

Katholieke opbaring

De reeds overleden slachtoffers werden op de rampplek opgebaard in afgeschermde ruimtes die op katholieke wijze waren ingericht. Totdat de doodskisten klaar waren, die ter plekke moesten worden vervaardigd, lagen de lichamen op brancards onder witte lakens, met aan het voeteneinde brandende kaarsen, een vaatje met wijwater en een palmtak. Het geheel werd geflankeerd door een beeld van een gekruisigde Christus. Naar katholieke behoefte waren de plaatselijke pastoor en kapelaan al spoedig op de rampplek aanwezig om de gewonden en nabestaanden bij te staan.

’s Nachts werden de zes lichamen ieder in een kist gelegd en werden de kisten in de rouwkapel van de mijn geplaatst. De volgende dag hadden collega’s, familie, vrienden en omwonenden alle gelegenheid om persoonlijk afscheid te nemen. Weer was gebleken dat de mijnwerker in de Limburgse industrie een aanmerkelijk grotere kans had om tijdens zijn dienst om het leven te komen. Tot de Eerste Wereldoorlog kwamen er verhoudingsgewijs twee keer zoveel werknemers om als bij Belgische mijnen van vergelijkbare grootte. Van alle doden viel meer dan driekwart door onheil dat zich ondergronds afspeelde. Het een en ander verklaart waarom iedere mijn al vroeg over een eigen rouwkapel beschikte.

Het mijnterrein afgebeeld op een vroege ansichtkaart. Rechts is het ketelhuis met zijn schoorsteen zichtbaar. Vervaardiger onbekend, publiek domein.
Het mijnterrein afgebeeld op een vroege ansichtkaart. Rechts is het ketelhuis met zijn schoorsteen zichtbaar. Vervaardiger onbekend, publiek domein.

Paniek ondergronds

Ondergronds ontstond na de ontploffing grote paniek bij de bijna tweehonderd mannen die in het omvangrijke gangenstelsel aan het werk waren. Door het wegvallen van de stroom dreigde de mijn onder water te lopen. Bij een eerder incident waren enkele mijnwerkers in een met grondwater volgelopen mijngang verdronken. Die ervaring leidde bij velen tot een paniekreactie. In de chaos die volgde probeerden de mannen via de uitgevallen liften uit de mijn te komen, maar zij konden niets anders doen dan via de aan de schachten bevestigde ladders omhoog te klimmen. Van ondergrondse slachtoffers kwam het deze keer niet.

Het onderzoek werd bemoeilijkt door de dood van vrijwel alle ooggetuigen.

Achteraf bleek dat men geen halfuur later had moeten beginnen met pompen; de mijn was anders ondergelopen en moest dan als verloren worden beschouwd. De ondergrondse nooddeuren, die na de ontploffing dichtvielen, hadden een deel van het grondwater tegengehouden, net als de noodkering die enkele mijnwerkers in allerijl met stenen en cement hadden aangelegd. Vijftien man hadden de mijn met hun tijdelijke oplossing voor erger behoed. Meer dan een meter water heeft er die dag dan ook niet in de mijn gestaan; de twee weer opgestarte ketels leverden genoeg energie om 4500 liter per minuut weg te pompen. Na de laatste mijnwerker, die drie uur later pas de mijn kon verlaten, werden ook de paarden bevrijd die ondergronds als trekpaard dienst deden.

‘Ketel gesprongen, verschillende dooden’

De toenmalige Stoomwet verplichtte de burgemeester per ommegaande melding te doen van een ongeval met een ketel in zijn gemeente. Burgemeester Leonard Dohmen van Eygelshoven doet een dag na de ramp een telegram toekomen aan de directeur van het stoomwezen in Breda, het verantwoordelijke district, die belast wordt met het onderzoek. Om dat mogelijk te maken, werd het terrein direct na de ramp door marechaussees en veldwachters van omliggende brigades afgesloten. Zij moesten bovendien de toeloop van de mensenmassa bij de mijn controleren en in bedwang houden, die tot ’s avonds laat zou aanhouden en zich de volgende dag zou herhalen.

De ingenieur van het stoomwezen, die slechts wist dat er een ketel was gesprongen en dat daarbij verschillende doden waren gevallen, voerde het onderzoek ter plaatse uit en noteerde minutieus waar de verschillende ketelonderdelen waren teruggevonden. Het onderzoek werd bemoeilijkt door de dood van vrijwel alle ooggetuigen. De onderzoekers moesten het daarom grotendeels hebben van buig-, trek- en valproeven die met het materiaal van de ketel werden uitgevoerd. Het onderzoek werd in november 1908 afgerond.

Tijdens het onderzoek kon niettemin een enkele stoker worden ondervraagd. De stokers vielen onder de verantwoordelijkheid van de uiteindelijk omgekomen meesterknecht Arnold Wetzeler (27), die als chef ook verantwoordelijk was voor de controle van de ketels. Een van zijn ondergeschikten getuigde na afloop dat hij plotseling door kokend water werd geslingerd. Ondanks de zware brandwonden aan zijn ledematen verliet hij kruipend de ruïne van het ketelhuis. Van de ontploffing zelf kon de man zich niets herinneren.

In de eindrapportage wordt ten slotte een andere opzichter aangehaald die zich op vijftig meter afstand van het ketelhuis bevond en de ramp ongeschonden was doorgekomen. Hij hoorde enkele doffe klappen die elkaar met een korte pauze opvolgden. De man beschreef hoe twee van de ketels na een grote knal de lucht in gingen en zo het dak van het ketelhuis verwoestten. De omvang van de explosie was naderhand vrij eenvoudig vast te stellen: op de schoorsteen werd tot dertig meter hoog slik teruggevonden.

Zicht op de voorzijde van het verwoeste ketelhuis en de gespaard gebleven schoorsteen en elektriciteitscentrale. Foto afkomstig uit het onderzoeksrapport dat naar aanleiding van de ramp werd opgemaakt. Fotograaf onbekend, publiek domein.
Zicht op de voorzijde van het verwoeste ketelhuis en de gespaard gebleven schoorsteen en elektriciteitscentrale. Foto afkomstig uit het onderzoeksrapport dat naar aanleiding van de ramp werd opgemaakt. Fotograaf onbekend, publiek domein.

Ongeschikte ketelplaten

Uit de eerste onderzoeksresultaten kwam naar voren dat er vijf mogelijke oorzaken waren aan te wijzen. In de eerste plaats werd onderzocht of er op het moment van de ontploffing sprake was van een te hoge stoomdruk op de ketels. Bij een overdaad aan stoom had de veiligheidsklep echter in werking moeten treden en een noodsignaal moeten afgeven. Geen van de getuigen had een dergelijk signaal waargenomen. Dankzij het in de machinekamer bijgehouden logboek kon al snel worden geconcludeerd dat de druk op de ketel geen moment te hoog was geweest; hij zou slechts op halve kracht hebben gefunctioneerd.

In de tweede plaats werd onderzocht of de ketels oververhit waren geraakt door een gebrek aan water. De glazen die het waterpeil aangaven, werden ieder uur door de pompenwachter gecontroleerd. Voor een te laag peil waren geen aanwijzingen, al hield dat ook verband met het feit dat pompenwachter Kemmerling tot de dodelijke slachtoffers behoorde en geen verslag meer kon uitbrengen van zijn controles. Sabotage kon als derde oorzaak eveneens worden uitgesloten; bij het moedwillig beschadigen van de ketels waren zij als gevolg van de explosie niet naar voren, maar naar achteren gevallen.

De vierde en vijfde oorzaak werd gezocht in constructiefouten dan wel het gebruik van ongeschikt materiaal. Onderzoek wees uit dat er sprake was van matig laswerk, maar dat dat niet als opzichzelfstaande oorzaak van de ontploffing kon worden aangewezen. Bij een scheuring van de ketel was slechts het vrijkomen van stoom en water het resultaat geweest. Uiteindelijk bleek dat het gebruikte materiaal van onvoldoende kwaliteit was en daarmee ongeschikt als ketelplaat. Het slechte materiaal en de lasfouten lieten steeds groter wordende haarscheuren toe, die in combinatie met een veel te hoog fosforgehalte tot de explosie leidden.

De autoriteiten probeerden lessen te trekken uit het ongeluk. Geconcludeerd werd dat de reguliere controles met trek- en buigproeven onvoldoende waren en dat haarscheurtjes bij zulke controles over het hoofd konden worden gezien. Voortaan werden ketels daarom ook aan een chemisch en microscopisch onderzoek onderworpen. Ongetwijfeld is er ook een bericht uitgegaan naar de Belgische fabrikant van de ketels en zijn bij de productie verbeteringen doorgevoerd.

Buiten bedrijf

Bij een eerdere ramp, waarbij mijnwerkers verdronken toen de mijn deels onder water kwam te staan, was de mijn acht maanden buiten bedrijf. Ook na de gebeurtenissen op die septemberdag was de verwachting dat het werk op de mijn gedurende acht maanden stil zou liggen en dat alle achthonderd medewerkers al die tijd werkloos thuis zouden zitten, wat een klap zou zijn voor de lokale economie. Het scheelde dat de mijn nog niet op volle sterkte functioneerde: er konden maximaal vijftien- of zestienhonderd man tewerk worden gesteld. Een achtste deel slechts was bovengronds werkzaam.

Staatsmijn Wilhelmina in Terwinsel, ca. 1910-1920
Staatsmijn Wilhelmina in Terwinsel, ca. 1910-1920 (CC0 – Rijksmuseum)

Voor de mijnwerkers gold dat ze voorlopig op andere mijnen konden werken. Hiervoor konden zij op de donderdag na de ramp een schriftelijk bewijs ophalen waarmee ze aantoonden op de Laura te hebben gewerkt. De Brusselse onderneming waartoe de mijn behoorde, de Société des charbonnages réunis Laura et Vereeniging, had op steenworp afstand nog een steenkoolmijn in Eygelshoven: de Julia. Daarnaast kon men ook op de andere Limburgse mijnen terecht, zoals de particuliere mijn Willem-Sophia in Spekholzerheide of de Staatsmijn Wilhelmina in Terwinselen. De mijnzetel Anna in het Duitse Alsdorf, direct over de grens in Aken, bood eveneens ruimte voor de Nederlandse mijnwerkers, net als de mijn Laurweg bij Kohlscheid.

Minimaal één mijnwerker gaf na de ontploffing aan ontslag te zullen nemen. Die Duitse man getuigde op de dag van de ramp tegen een verslaggever dat hij al heel wat jaren als mijnwerker werkzaam was en al zes jaar op de Laura werkte. Op zijn huidige werkplek was dit inmiddels al het vijfde ongeluk waarvan hij getuige was. Hij bekende dat de angst er nu wel was ingeslopen en dat hij zo snel mogelijk van standplaats ging veranderen. De Laura bood hem niet meer het zo gewenste gevoel van veiligheid.

De schade werd vlak na de ramp op een half miljoen gulden geschat, een immens bedrag voor die tijd. In januari 1909 werd duidelijk dat de verzekeraars het volledige schadebedrag zouden vergoeden. Daarvan konden onder andere twee van de acht ketels worden gerepareerd en opnieuw in gebruik worden genomen. Elektriciteit kon zolang de wederopbouw duurde – en voor toekomstige moeilijkheden met de elektriciteitsvoorziening – worden afgenomen bij de Staatsmijn Wilhelmina. Dat werd contractueel zo met de Nederlandse Staat afgesproken. In eerste instantie leende de Laura twee ‘locomobielen’ – mobiele stoommachines – die de mijn weer stukje bij beetje in bedrijf brachten.

De mijn betaalde uiteindelijk de begrafenis van de omgekomen koempels. De directie van het bedrijf bood aan de slachtoffers in een gemeenschappelijke grafkelder in Eygelshoven te begraven, waar een gedenkteken de ingang zou sieren. De nabestaanden gaven er echter de voorkeur aan om hun naasten in het eigen dorp te begraven. Daarop vergoedde de mijn de begrafeniskosten die daar werden gemaakt. Twee dagen na de ramp werden de overledenen in hun eigen woonplaats ter aarde besteld, voorafgegaan door fanfares die de rouwstoet door de dorpen leidden en waarbij onder anderen collega’s en directieleden van het mijnbedrijf afscheid namen van de slachtoffers.

Panorama van de mijn Laura & Vereeniging - Schilderij van Herman Heijenbrock
Panorama van de mijn Laura & Vereeniging – Schilderij van Herman Heijenbrock (Limburgs Museum)

Latere jaren

De ramp was de directe aanleiding tot het fors uitbreiden van de medische voorzieningen in de Mijnstreek. In 1908 had iedere mijnzetel nog slechts de beschikking over een verbandkamer waar op basisniveau eerste hulp kon worden verleend. In Heerlen stond weliswaar een kleinschalig hospitaal, maar dat telde niet meer dan zesentwintig bedden. Dat was in 1904 geopend op initiatief van Frans de Wever, de enige huisarts van Heerlen en ook de eerste medicus die in Eygelshoven ter plaatse was. Tot die tijd werden zwaardere gevallen bij hem thuis geopereerd of met paard en wagen overgebracht naar het ziekenhuis in Maastricht, dat als enige ziekenhuis in de regio röntgenfoto’s kon maken. Een jaar na de ramp werd de capaciteit van het Heerlense ziekenhuis verhoogd naar zeventig bedden en werd een Maastrichtse chirurg aangesteld die met nieuw aangeschafte apparatuur nu ook in de Oostelijke Mijnstreek aan de hand van röntgenfoto’s een diagnose kon stellen.

Op het terrein van het ketelhuis werd na de sluiting van de mijn in 1970 een woonwijk aangelegd. Weinig herinnert nog aan de enorme klap die er meer dan honderd jaar eerder te horen was. De namen van de slachtoffers staan evenwel op een plaquette in de gedachteniskapel op het terrein van de voormalige mijn Wilhelmina. De zeven Eygelshovense slachtoffers staan tussen die van 279 andere namen van bovengrondse slachtoffers; buiten de kapel zijn op twee herdenkingsmuren de namen aangebracht van de 1169 mijnwerkers die ondergronds om het leven kwamen. In september 2008 werd door een groep inwoners van Eygelshoven stilgestaan bij de eeuw die er sinds de ramp was verstreken, zodat men hen niet helemaal vergat.

~ Robin Rutten

Verantwoording

Voor dit artikel is geput uit het onderzoeksrapport dat naar aanleiding van de ramp werd opgemaakt, naast het verslag dat in delen door de Limburger koerier werd gepubliceerd op 16, 17 en 18 september 1908. Personalia zijn afkomstig uit de archieven van de burgerlijke stand. Achtergrondinformatie is ontleend aan Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis (2012) van Ad Knotter.
0
Reageren?x
×