Bij uitgeverij Vantilt is het boek Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen? verschenen van Luc Wolters over de staatsmijn die nooit in gebruik werd genomen. De Beatrix was gepland in een gebied waar met succes steenkool kon worden gedolven. De mijn zou de modernste van Europa worden en grote positieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid in Midden-Limburg. Alle voorbereidingen ten spijt besloot het Rijk in 1962 te stoppen met de verdere aanleg van de Beatrix, vanwege de beschikbaarheid van aardolie, aardgas en kernenergie. De Roerstreekgemeenten en de stad Roermond verlangden daarna van Den Haag compensatie voor alle in de kiem gesmoorde verwachtingen. Op Historiek een fragment over de situatie rond 1950.
De energiesituatie omstreeks 1950
In de naoorlogse jaren waren de door de Tweede Wereldoorlog geslagen wonden en de nationale verontwaardiging daarover evident. Toch werd op Europees vlak ook ingezien dat door al te grote binnenlandse navelstaarderij nieuwe problemen eenvoudig zouden kunnen ontstaan. Samenwerking was dus geboden, die vorm kreeg met de start van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS).
Voorzichtige plannen voor een Vlodrop-mijn
Economische Zaken.
Na de wisseling van de macht in 1945 meende ook de ‘diepboorondernemer’ Schlusen weer nieuwe kansen te zien. Hij wendde zich daarom in mei 1945 eerst tot H.M. de Koningin en nadien tot de burgemeester van Melick-Herkenbosch met het advies om een grenscorrectie door te voeren door Duits grondgebied te confisqueren ten behoeve van een kolenmijn in Vlodrop. Hij suggereerde de gebieden ten westen van Brüggen en Heinsberg in te palmen, waarvan hij bovendien de Britse ambassade en de minister-president in kennis stelde. De Staatsmijnen zagen er de noodzaak niet van in. De directie wilde wel overeenstemming krijgen met de NEMOS over de aangrenzende Duitse concessie, maar hiervoor was geen annexatie nodig. De burgemeester zag er wel heil in; die annexatie zou grensbewaking en gebruik van landbouwgronden bevorderen, zo liet hij aan de Commissaris van de Koningin weten. Onderwijl probeerde de van grootspraak niet gespeende Schlusen een particulier consortium op de been te krijgen. Hij stelde zich in 1949 zelfs rechtstreeks met de directie van NEMOS in verbinding. Schlusen wist ook de publieke opinie te bespelen door zijn plannen en gedachtespinsels in de pers te doen publiceren. De Staat zette erop in om dit kolenrijke gebied te annexeren samen met stroken land langs de gehele Nederlands-Duitse landsgrens om deze een meer vloeiend verloop te geven. Deze poging om meer land te verwerven, liep spaak en bleef – afgezien van een aantal weinig relevante grenswijzigingen elders – bij de voor de kolenwinning niet interessante Selfkant (in de Nederlandse periode van 1949 tot 1963 drostambt Tudderen genaamd).

Daarna meldde zich najaar 1949 op het landelijk speelvlak Jan Fentener van Vlissingen, die toen samen met zijn vader de Steenkolenhandelsvereniging leidde en zich sterk maakte voor ontginning van het Vlodropveld met inbegrip van de Duitse concessies van de NEMOS te Utrecht. De velden zouden door zijn SHV samen met de Staat ontgonnen kunnen worden, zo betoogde hij. Hij had een onderhoud met de directeurgeneraal Industrialisatie aan wie hij het besprokene per brief bevestigde. Hij stelde daarbij nog meer eisen dan in 1939 aan de orde waren geweest, toen de onderhandelingen gestrand waren. Voor het inbrengen van de NEMOS-concessies werden aandelen verlangd, terwijl de afzet van de kolen tot 1967 zou geschieden via Fenteners SHV. De hernieuwde aandacht van de Fenteners voor dit onderwerp kwam niet uit de lucht vallen. KVP-minister prof. dr. Jan van den Brink had gezinspeeld op
‘de mogelijkheid de steenkolenbasis van dit land te verbreden‘
Bovendien naderde de einddatum (1954) van het verdrag uit 1920, hoewel daar onder rechtsgeleerden onenigheid over bestond. Deze ‘Minister van Energie’, zoals hij ook wel wordt genoemd, liet drie nota’s over de industrialisatie van Nederland verschijnen. Industrialisatie werd nodig geacht voor de ontwikkeling van het land – werkgelegenheid, nationaal product – en was mogelijk door de Amerikaanse Marshall-hulp. In de Industrialisatienota van september 1949 hield Van den Brink een uitdrukkelijk pleidooi voor een verruiming van het steenkoolaanbod om te voldoen aan de vraag die de industrialisatie van Nederland daaraan stelde. Omwille van het landsbelang liet hij een bedrag van honderd miljoen gulden opnemen voor het in ontginning brengen van een nieuw mijnveld. Daarbij bleef nog in het ongewisse of dat op Vlodrop of de Peel betrekking had. Die nadere precisering werd in november van de minister verlangd, waarbij er al direct op gezinspeeld werd – mocht hij het Vlodrop-veld op het oog hebben – om de Nederlandse belangen in het oog te houden bij het af te sluiten vredesverdrag tussen Duitsland en Nederland.
De minister realiseerde zich wat al te voortvarend te hebben gehandeld; hij ging zich ijlings van ruggensteun voorzien alvorens meer informatie prijs te geven. Hij vroeg de Staatsmijnen in november 1949 per brief of zij hun voornemen uit 1940 nog steeds wilden uitvoeren. De minister was een groot voorstander van een nieuwe mijn, zo liet hij de Staatsmijnen onomwonden weten:
‘Aangezien ik in verband met de noodzakelijke industrialisatie van ons land grote betekenis hecht aan een in ontginning brengen van een nieuw mijnveld, heb ik daartoe in mijn aan de Staten Generaal voorgelegde nota inzake de industrialisatie van Nederland een bedrag van 100 millioen gulden opgenomen in het investeringsschema. Met name is hierbij gedacht aan het in ontginning brengen van het Staatsmijnveld Vlodrop.’
De Staatsmijnen toonden zich bereid met de ontginning van de Vlodrop-mijn te beginnen, hoewel deze mijn niet noodzakelijk was om ervaring op te doen met de jongste schachtbouwmethodes; bovendien opperden deskundigen of niet beter vetkolen gedolven konden worden dan de in Vlodrop voorhanden magerkolen. Daartegenover stond de gunstige ontwikkeling dat de vermoedelijke kolenvoorraad van het mijnveld Vlodrop aanmerkelijk groter was dan destijds aangenomen, zo schreef de directie. Gedurende de oorlog hadden de Staatsmijnen geofysisch onderzoek laten doen, waarbij een precisering van lagen en breuken een grotere voorraad aantoonde. De minister op zijn beurt herinnerde aan het advies uit 1938 van de Peelmijncommissie om niet eerder dan over tien jaar met de aanleg van de Vlodrop-mijn te starten en vroeg de Staatsmijnen om bevestiging dat de tijd er nu rijp voor was. Hij zond een delegatie om met de mijndirectie te spreken. De directeuren Groothoff en H.H. Wemmers stonden niet negatief ten opzichte van Vlodrop, hoewel ze betoogden dat toename van de kolenproductie ook met de Zuid-Limburgse mijnen gerealiseerd kon worden. Door mechanisatie konden daarin nu ook de dunnere kolenlagen beter gewonnen worden. De overwegingen voor Vlodrop bleken vooral van strategische aard: als leermijn voor exploitatie in de Peel, financiering via het Marshallplan en voorkoming van verjaring van het Tredefinaverdrag met Duitsland. Want hoewel de Duitse velden van NEMOS niet per se nodig waren, zouden die de exploitatie wel meer rendabel maken. Met een uitvoerig schrijven zou de directie spoedig een en ander nader uitwerken, waarbij de regering zich eerst moest uitspreken over de gewenste omvang van de jaarproductie.
Inmiddels was de minister de Kamer een antwoord schuldig. Hij maakte in november 1949 bekend dat de kwestie Vlodrop en de Peel bij de Staatsmijnen en Geologische stichting in studie was en dat de gereserveerde honderd miljoen betrekking had op de ontginning bij Vlodrop, waarbij het vredesverdrag met Duitsland alle aandacht had. Dankzij deze wat voorbarige vermelding in de Industrialisatienota werd het voornemen bekend om de Vlodrop-mijn op te starten. Het nieuws werd in de lokale kranten in chocoladeletters gespeld.
‘Wordt Midden-Limburg Mijnstreek? Ingrijpende veranderingen te wachten als … Mijnveld Vlodrop tot ontwikkeling zou komen’
…zo kopte de Maas- en Roerbode in november 1949 op de voorpagina. Het provinciebestuur meldde zich ook per omgaande bij de Staatsmijnen; het stelde heel voortvarend samenwerking voor inzake ruimtelijke ordening alsmede bestemming en verwerving van terreinen.

In december 1949 ging de Mijnraad naar aanleiding van een tussentijds rapport van de Geologische stichting dieper in op het Vlodrop-veld. De grootte van het mijnveld werd op duizend hectare geschat en ‘voldoende geacht voor de aanleg van één kolenmijn van moderne uitgestrektheid’. Het carboon was met eerdere boringen in kaart gebracht. Steenkool en magerkolen van goede kwaliteit waren voorhanden. De voorraad werd tot 700 meter diepte geschat op 60,3 miljoen ton steenkool. De minister kwam nog met diverse aanvullende vragen. De Staatsmijnen verlangden tijd om de gegevens te kunnen overleggen. Maar eerst moest de lucht tussen beide partijen geklaard worden. Want de directie was ontstemd over het feit dat de positief gestemde passage uit haar brief pardoes was overgenomen in de Industrialisatienota zonder dat zij daarover vooraf was geraadpleegd.
Er speelde namelijk nog meer. De Staatsmijnen waren al van plan met de schachtbouw volgens de bevries- of De Vooys-methode te gaan experimenteren. Dat zou gebeuren in het Emma-veld met een schacht nabij Voerendaal. Pas als deze experimenteerschacht over acht à tien jaar voltooid zou zijn, zou een Peelmijn aan de beurt komen. Vlodrop zou in dat geval worden overgeslagen. In de Industrialisatienota had de regering evenwel te kennen gegeven een nieuwe mijnzetel op korte termijn na te streven. Hierdoor zou op last van de regering gestart moeten worden met Vlodrop, wat ten koste van de experimenten te Voerendaal zou gaan.
Boek: Staatsmijn Beatrix. Gemiste kans of zegen? – Luc Wolters
Lees ook: Mijnbouw in Limburg
Overzicht van boeken over het mijnverleden