Met het hier gevestigde hoofdkwartier van de Gestapo, de nazi-ministeries en Hitlers rijkskanselarij leek Berlijn bepaald geen veilige plek voor Joden. Toch verbleven gedurende de oorlogsjaren circa 7.000 Joodse onderduikers in de rijkshoofdstad, meer dan in elke andere Duitse stad. Ze werden U-boten genoemd. De latere professor in de klassieke literatuur- en cultuurgeschiedenis Marie Jalowicz Simon was één van hen.

Marie Jalowicz Simon werd geboren op 4 april 1922 in Berlijn als de dochter van een Joods echtpaar dat een goed lopende notarispraktijk bestierde vlakbij de Alexanderplatz. Haar moeder stierf op jonge leeftijd in 1938. Toen Hitler aan de macht kwam werd Hermann Jalowicz het werk onmogelijk gemaakt met als gevolg dat hij en zijn dochter uiteindelijk hun dure woning en zomerhuisje moesten opgeven. De daaropvolgende tijd woonden ze samen in verschillende kamers, totdat hij op 18 maart 1941 stierf. De bijna 20-jarige Marie stond er in haar eentje voor in een wereld die haar steeds vijandiger gezind was. Ze had intussen haar gymnasiumopleiding afgerond en was in 1940 als dwangarbeidster in de fabriek van Siemens in Spandau tewerkgesteld. Het meisje uit het elitaire en beschermde milieu wist zich opvallend goed te redden tussen de andere vrouwen aan de draaibanken die meestal van eenvoudige afkomst waren. Dit aanpassingsvermogen zou haar de komende jaren van groot nut zijn.
Na tijdens een reis naar Bulgarije bijna betrapt te zijn met valse papieren besloot Marie Jalowicz in de winter van 1942 onder te duiken in Berlijn om zo te ontsnappen aan deportatie. Tot het einde van de oorlog zou ze op bijna tien onderduikadressen verblijven, daarbij gesteund door meerdere niet-Joodse Duitsers. De rijkshoofdstad herbergde vele intellectuele en communistische nazi-tegenstanders die het als plicht en voorrecht zagen om haar te helpen overleven. Haar onderduikadressen waren echter niet allemaal bij antinazi’s. Zo zat ze eens, natuurlijk onder een valse identiteit, verborgen bij een alleenstaande man, een fanatieke nazi. Aan de wand in zijn woning hing een ingelijste haar van de herdershond van de Führer. Hoogtepunt in zijn leven was dat hij een zelfgemaakt schaalmodel van lucifers van slot Mariënburg aan de dictator geschonken had. “De Jidden moeten allemaal van kant worden gemaakt”, zo fulmineerde hij eens tegen zijn logee, die het niet lang bij hem uithield.
Haar verblijf bij de Hitlerfanaat was niet de enige bizarre ervaring die Marie Jalowicz meemaakte. Met een uitzonderlijk gevoel voor details en humor vertelt ze tal van andere anekdotes uit haar onderduiktijd. Zo zag ze eens een armoedig geklede, oudere heer meemarcheren met een colonne zingende militairen. Op de melodie van de Radetzkymars zong hij een schunnige tekst. “Steek jij je hand maar in mijn reet, dan blaas ik de Radetzkyscheet”, zo klonk het luid door de straat, terwijl honderden soldaten stopten met zingen en lachten. Dat een vreemde vogel honderden soldaten onbestraft van de wijs kon brengen, maakte veel indruk op de onderduikster. “Het is de moeite waard niet in de maat mee te marcheren”, zo verklaart ze hierover. “Het is ook de moeite waard geweest alle angsten en tegenspoed het hoofd te bieden, Want het leven is mooi.”
Waar de Amerikaanse politicoloog Daniel Goldhagen in zijn controversiële boek “Hitlers gewillige beulen” uit 1996 concludeerde dat de Duitsers collectief verantwoordelijk waren voor de Holocaust, is Marie Jalowicz een stuk genuanceerder over haar landgenoten. Tijdens haar ondergrondse bestaan ontmoette ze vele Berlijners die haar hielpen en de Jodenvervolging verfoeiden. Dat waren lang niet alleen uitgesproken nazitegenstanders, maar ook gewone mensen. Zo vertelt ze hoe de conciërge van een gebouw waar ze ondergebracht was, speciaal voor haar regelde dat een bouwploeg de brandmuren op de zolderverdieping openbrak, zodat als er gevaar dreigde ze zich via de zolder in veiligheid kon brengen. “U hoeft nergens voor te bedanken”, zo had hij tegen haar gezegd. “Integendeel. Wat er met u en uw volk wordt uitgehaald, is verschrikkelijk. Wij moeten dankbaar zijn dat we u kunnen helpen!”
Zonder zichzelf te sparen en onverbloemd doet Marie Jalowicz verslag van haar overlevingsstrijd. De beschaafde gymnasiumleerlinge wist zich uitstekend aan te passen aan de milieus van communisten, arbeiders en prostituees. Ze nam hun rauwe taalgebruik over, hoewel ze wel bleef verlangen naar het voorname Hoogduits en de beschaafde wereld die ze kende uit haar vroege jeugd. Het was voor haar ook vanzelfsprekend om seks te hebben met de mannen bij wie ze onderdook als “onkostenvergoeding”. De openhartigheid van haar relaas doet denken aan het in 2004 uitgegeven “Een vrouw in Berlijn”, waarin de anonieme schrijfster vertelt over haar seksuele relatie met een Sovjet-officier die haar tijdens de bezetting door het Rode Leger beschermt tegen verkrachtingen door andere soldaten. Beide jonge vrouwen overleefden in een gebombardeerde stad waar honger en woningnood heerste, maar daar houdt de vergelijking op. Jalowicz’ anonieme stadsgenote was niet van Joodse komaf en hoefde dus niet te vrezen voor verraad en deportatie.

– Go2War2