Er is deze week weer een hoop te doen rond het afluisteren door de Nederlandse overheid van haar eigen burgers en het delen van die gegevens met de Verenigde Staten. De Nederlandse overheid behoort sowieso al decennia tot de wereldtop als het op het afluisteren van telefoongesprekken aankomt. De kiem daarvoor werd honderd jaar geleden gelegd in de Eerste Wereldoorlog.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam Nederland, en vooral Rotterdam, vol te zitten met geheim agenten die ons land gebruikten als een neutrale basis voor internationale spionage. In plaats van hen op te pakken of uit te zetten koos de overheid ervoor om ze te gedogen. Men liet Duitse en Britse geheime diensten hun gang gaan in ruil voor inlichtingen.
In augustus 1914 werd er naast de militaire inlichtingendienst GSIII ook de dienst GSIV opgericht. GSIV ging zich bezighouden met het grootschalig afluisteren van telegrafie, radioverkeer en telefonie. Iedereen die werd verdacht van werkzaamheden voor een van de buitenlandse machten, of andere subversieve politieke activiteiten die een bedreiging konden zijn voor de Nederlandse neutraliteit en staat, werd afgeluisterd.
Het afluisteren van telefonie was in die tijd niet zo moeilijk. Het privébezit van een telefoon was in de jaren 1914-1918 in Nederland nog steeds bijzonder: telefoonnummers bestonden uit niet meer dan vier cijfers. Bovendien moest je een vergunning aanvragen, dus de overheid wist precies wie een telefoonabonnement had.
Als je met iemand wilde bellen ging dat via een telefooncentrale waar een telefoniste handmatig een verbinding maakte. Je nam de telefoon op en vertelde zo’n dame welke andere abonnee je wilde bereiken. Zij plugde vervolgens jouw lijn in de lijn van de ander, et voilá, men kon met elkaar spreken. Het was voor de telefoniste ook erg makkelijk om mee te luisteren. De buitenlandse geheime diensten hebben dan ook vaak geprobeerd telefonistes om te kopen om bepaalde lijnen af te luisteren.
Maar het was uiteindelijk GSIV dat het meest succesvol was in het afluisteren van verdachte Nederlanders, krantenredacties, buitenlandse diplomaten en geheim agenten. Zo wist men veel meer dan men liet blijken naar de buitenwacht. En zoals dat vaker gaat met ontwikkelingen die in een oorlog ingang worden gezet, hield het na de oorlog niet op…
De chef van de Duitse militaire inlichtingendienst tijdens de Eerste Wereldoorlog, kolonel Walter Nicolai, schreef in 1925:
“In de duistere toekomst schrijdt de ontwikkeling van de inlichtingendienst voort, om u te onderzoeken en te beïnvloeden. […] Veel groter dan in het verleden en heden zal in de toekomst de geheime macht der inlichtingendienst zijn.”
Profetische woorden.
In zijn boek Spionnennest 1914-1918 gaat Edwin Ruis in op de rol die Nederland speelde als het grootste spionagecentrum van Eerste Wereldoorlog.