Bij uitgeverij Verloren is recent de handelseditie verschenen van het proefschrift De ongetemde tong van neerlandica Martine Veldhuizen. Het boek is een diepgravend en analytisch sterk onderzoek naar schadelijk spreekgedrag en taalgebruik in de Nederlanden tussen ruwweg 1300 en 1500, dat bovendien goed geschreven is.
Martine Veldhuizen, universitair docent aan de Radboud Universiteit Nijmegen en de Universiteit van Amsterdam, introduceert een nieuwe benadering die meer overkoepelend is dan eerdere analyses. Dit blijkt op twee niveaus. Ten eerste doet Veldhuizen comparatief onderzoek naar drie verschillende genres Middennederlandse teksten, namelijk het kerkelijke genre, het profaan-ethische en het juridische genre. Hiermee creëert zij een zo representatief mogelijk beeld van de literatuur.
In de tweede plaats gebruikt Veldhuizen een aantal recente taaltheoretisch inzichten, die verder gaan dan de tot nu toe hoofdzakelijk gebruikte techniek van close reading. Ze hanteert nieuwe methoden, die een scherpere analyse mogelijk maken, zoals het coöperatieprincipe, face-threatening acts, de directe verbale en non-verbale context en framing. Deze benaderingswijze heeft de auteur verwerkt in een analysemodel dat in de bijlagen opgenomen is.
Spiegel der sonden
In het eerste genre bespreekt Veldhuizen de opvattingen over verbale zonden in het kerkelijk domein. Hier gaat ze onder meer in op het boek Spiegel der sonden uit de veertiende eeuw. Dit door een onbekende auteur geschreven tweedelige werk, met een rijm- en een prozaversie, benoemt veertien ‘zonden van de tong’:
“De spreekzonden in de rijmversie zijn achtereenvolgens: ‘blasphemie’ (godslastering), ‘mormeriren’ (mopperen), ontschuldigen die sonde vor God’ (zonden rechtvaardigen tegenover God), ‘sweren’ en ‘versweren’ (vloeken en oneigenlijk zweren), ‘lieghen’ en ‘orcontschap valsch dragen’ (vals getuigenis afleggen), ‘verradenisse’ (verraad plegen, geheimen openbaar maken), ‘smeken’ (vleien), ‘vloken’ (kijven), ‘schertsen’ (spotten), ‘quaet raet gheven’ (onzuiver advies geven), ’twistdracht zeyen’ (stoken), ‘roem’ (pochen), ‘lachen’ (lachen) en ‘swighen’ (zwijgen). De prozaversie heeft een andere volgorde en bevat een extra spreekzonde, namelijk ‘voel te spreken’ (onbeheerst spreken).” (46)
Placebo-effect
In de profaan-ethische bronnen worden onder meer vleierij en lasterpraat aangemerkt als verbale misstappen. Wat deze spreekmanier zo onvertogen maakt is de boosaardige bron die erachter schuilt. Beide spreekhandelingen kenmerken zich door een bedrieglijke intentie, want de woorden zijn niet opbouwend of oprecht bedoeld. In Dietsche doctrinale (1345) van de Antwerpse schrijver Jan van Boendale, lezen we het volgende: ‘Zij zijnghen [sic] Placebo metter mond, maar draghen een valschen grond.’ Veldhuizen legt deze passage helder uit:
“Placebo betekent letterlijk ‘ik zal behagen’ en is een verwijzing naar Psalm 116:9. De uitdrukking geeft aan dat vleiers schijnbaar belangeloos aardige dingen zeggen (met ’tschijn van oetmoedicheden’), maar het niet menen. Zij dragen een onecht gemoed, een ‘valschen grond’. Dit brengt de commentator op een uitspraak van Origenes. Volgens hem vullen ‘vleeuwers’ het hoofdkussen van de ontvangers ‘met zoeten winde’. Het hoofd ligt lekker zacht op het luchtige kussen, maar de lucht zelf is schadelijk.” (98)
‘Meyneydich boeve’
In hoofdstuk 5 staat het derde thema centraal, namelijk spreekzonden in de juridische wereld. Veldhuizen behandelt dit thema aan de hand van een casestudy over een dispuut tussen een pachtheer en een pachter. De neerlandica begint het hoofdstuk als volgt:
“Als woorden daden zijn, kunnen woorden dan ook misdaden zijn. Volgens pachter Heyne van den Eynde wel. In 1480 sprak zijn pachtheer Johan Muetzel in aanwezigheid van de lokale schepenbank in Echt tot Heyne de woorden: ‘meyneydich boeve’. Johan en Heyne waren het al eerder oneens met elkaar in juridische context (…) De woorden ‘meyneydich boeve’ van Johan aan het adres van Heyne werden de basis van een grote rechtszaak, gevoerd tot aan het Hoofdgerecht van Roermond. De situatie waarin de uiting werd gedaan, was blijkbaar zo complex dat advies werd ingewonnen bij een hogere rechtsinstantie binnen het Gelders Overkwartier. Waarom zorgden deze woorden voor zoveel commotie?” (114)
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar het boek zelf.
Slot
Veldhuizen concludeert onder meer het volgende:
“Met name de overeenkomsten tussen het kerkelijke en profaan-ethische domein zijn treffend. Het juridische domein vertoont overeenkomsten met de andere domeinen, maar laat ook evidente verschillen zien.” (148)
Al met al heeft Veldhuizen heeft een goed gestructureerd en analytisch sterk boek geschreven, dat theoretisch goed verankerd is. Daarbij beheerst ze de kunst van het schrijven. Haar betoog leest vlotjes en zonder haperingen, mede door de verscheidene boeiende citaten die in haar boek de revue passeren.
Boek: De ongetemde tong – Martine Veldhuizen