In 1908 schrijft Van Heutsz een woedende brief. Hij voelt zich beledigd, gekwetst en geminacht. De reden: hij moet zich als gouverneur-generaal verantwoorden voor eventuele wreedheden begaan te Atjeh, in 1903. Van Heutsz vindt dat fake news.
“Al het slechte dat in de laatste jaren in de pers over mij gezegd is heb ik stilzwijgend over mij laten heengaan en zoo zal ik ook nu niet in ‘t openbaar opkomen tegen de wijze waarop kort geleden in de Nederlander venijn is gezogen uit mijne z.g. circulaire, geschreven naar aanleiding van de particulier in mijne handen gestelde anonieme beschuldigingen over wreedheden door de troepen te Atjeh bedreven, met de lasterlijke aantijging daarnaast dat zulks door mij oogluikend werd toegestaan.”
Zo begint Van Heutsz zijn brief aan de politicus De Savornin Lohman. En zo gaat het verder: de aanval acht Van Heutsz de beste verdediging. Als extra munitie pent hij de nota Geheim over, die zijn toenmalige adjudant Hendrik Colijn produceerde. Erbij voegt hij de beschuldigingen van kapitein Fanoy. Die brief met de bijlagen biedt een zeldzaam zicht op de moeizame verhouding tussen de koloniale werkelijkheid en die van de regering in Den Haag. Tussen militair en burger. Tussen Indië en Nederland. Tussen de theorie over een koloniale oorlog en de harde praktijk ervan. Van Heutsz en Colijn delen hetzelfde standpunt: bestel je een koloniale oorlog, dan krijg je die ook. Ontsporingen zijn onvermijdelijk.
Terwijl Van Heutsz vooral zijn woede uit in prachtig testosteronproza, is het Colijn die zich laat kennen als politicus-in-wording. Hij is strategisch. Slim. In Dit leven van krachtig handelen wees zijn biograaf Herman Langeveld daar eerder op, het was een nota…
“…bij uitstek geschikt om indruk op de Indische en Haagsche gezagsdragers te maken.”
Koloniale held
De naam van Van Heutsz heeft tegenwoordig een negatieve klank. Dat is de reactie op een fase van heldenverering, die voor Nederland ongewoon intens was. Drie jaar na zijn dood kreeg Van Heutsz een staatsbegrafenis, een zeldzame eer voor een niet-vorstelijk persoon. Het mausoleum staat op de Nieuwe Oosterbegraafplaats. Er werden standbeelden voor hem opgericht, zoals in 1935 het monument in Amsterdam, dat destijds gold als het grootste van Nederland. Koningin Wilhelmina, kroonprinses Juliana, minister-president Colijn, generaal H.N.A. Swart, iedereen was erbij om Van Heutsz eer te bewijzen. De achtergrond van deze pracht en praal lag voor de hand. De kolonie dreigde zich aan de greep van het moederland te ontworstelen, men wilde autonomie. Via een zorgvuldig geregisseerd vertoon van koloniaal machtsvertoon, moesten de juiste verhoudingen hersteld worden. Of dat overzee indruk maakte, weten we inmiddels.
Na 1945 en vooral na het herstel van de handelsbetrekkingen met Indonesië had Nederland geen koloniale helden meer nodig. Toen kon Van Heutsz vertrapt worden, en dat is tot op de dag van vandaag nog steeds zo.
Dat proces wijst vooral op de noodzaak opnieuw en anders naar dit koloniale verleden te kijken. Er zijn meer opties dan held of schurk. Daar ligt een wereld tussen, en een biografie van Van Heutsz zal dat bij uitstek kunnen laten zien.
Eerste klap
Als biografe van Van Heutsz valt me zijn aanhoudende eis op om gehoord te worden. Hij wil dat zijn militaire kennis gerespecteerd en gebruikt wordt in Nederland. Dat keert ook terug in deze brief-uitgave. Zo strategisch als Colijn is hij daarbij lang niet; wanneeer hij een onderzoek laat instellen naar begane wreedheden te Atjeh, stelt hij straffen in het vooruitzicht voor de daders. Dat bleek geen aanmoediging te vormen. Colijn daarentegen erkent dat er, om een belangrijk punt te noemen, vrouwen gedood zijn:
“Daarbij worden herhaaldelijk ook vrouwen getroffen, die zich bij de mannen ophouden en met deze vereenigd op de vlucht gaan. Niet nu en dan, maar herhaaldelijk komt het voor. Dit alles klinkt nu zeer koud, maar is een onvermijdelijk gevolg van de toestanden in onze Indische oorlogen. En het is volkomen analoog aan wat we in Europa zien gebeuren. Het beginsel dat de eerste klap een daalder waard is, geldt daar evengoed als hier; de eisch van een krachtigen vervolging klemt er niet minder sterk en ook daar zou men een bezet dorp zijn projectielen niet sparen ook al ziet men dat er vrouwen en kinderen in waren.”
Het klinkt redelijk, zoals Colijn het schrijft, en evenzogoed brengt dit het afschuwelijke van een koloniale oorlog dichterbij. Dat is het fascinerende van de oorspronkelijke bronnen: de stemmen van toen te horen, de perspectieven van weleer te leren kennen, het dwingt ons tot nadenken, tot opnieuw wegen van het gemakkelijke oordeel.
Van de hand van Vilan van de Loo verscheen recent J.B. van Heutsz – Nota Geheim 1903 en de Atjeh-rel in 1908
Lees ook: Op zoek naar nieuwe helden in onze koloniale geschiedenis
…en: De Atjeh-oorlog (1873-1942)