​Het Archief- en Documentatiecentrum Nederlandse Gedragswetenschappen (ADNG) publiceert een meerdelige boekenreeks over de grondleggers van de academische psychologie, pedagogiek en onderwijskunde. In die reeks is recent deel 3 verschenen, Vier grondleggers van de pedagogiek (Uitgeverij Prometheus-Bakker, 2015) met biografische portretten van Philipp Kohnstamm (Universiteit van Amsterdam), Martien Langeveld (Universiteit Utrecht), Willy Stellwag (Universiteit van Amsterdam) en Stephan Strasser (Katholieke Universiteit Nijmegen).
Geschiedfilosofische opening
Het boek staat onder redactie van Vittorio Busato, Mineke van Essen en Willem Koops. Zij openen met een theoretisch-geschiedfilosofische bijdrage getiteld ‘Moeten wij onze voorouders kennen?’, waarin ze betogen dat historische kennis van het vakgebied voor pedagogen van groot belang is. Ten eerste zijn er in het verleden diverse pedagogen geweest die het wiel opnieuw lijken uit te vinden door theorieën te verkondigen die al (veel) eerder gepostuleerd zijn. Voorts achten de redacteuren het belangrijk om pedagogische theorieën te begrijpen vanuit de historische context waarin ze ontstaan zijn. En ten slotte is het nuttig om de historisch-wetenschappelijke fundering van de pedagogie te kennen. Om zodoende de uitgangspunten van deze discipline en haar theorieën kritisch tegen het licht te kunnen houden.
De redacteuren beklemtonen in hun woord vooraf wat ze met hun bundel beogen. Ze willen nu eens, anders dan vaak is gebeurd, de Nederlandse pioniers uit de pedagogiek voor het voetlicht brengen, in plaats van de Amerikaanse intellectuele reuzen. Ze vervolgen:
“Voor een goed begrip van het in de Nederlandse samenleving ingebedde verleden van de gedragswetenschappen, om niet te zeggen voor een goed begrip van de eigen herkomst, is het belangrijk te zien in hoeverre wij op de schouders staan van lokale reuzen, van Nederlandse grondleggers dus.” (6)
De redacteuren richten zich op zowel een historisch als gedragswetenschappelijk geïnteresseerd publiek, die ze op een toegankelijke wijze willen benaderen. Dat doen ze middels vier hoofdstukken over de belangrijke vier Nederlandse pedagogen, van wie in deze bespreking één persoon wat uitvoeriger behandeld wordt dan de anderen, namelijk de nestor Phillipp A. Kohnstamm (1875-1951). Het hoofdstuk waarin zijn pedagogiek aan de orde komt is geschreven door John Exalto, Leendert Groenendijk en Siebren Miedema. De andere pedagogen die in het boek besproken worden zijn Martinus Jan Langeveld (1905-1989), Helena ‘Willy’ Stellwag (1902-1996) en Stephan Strasser (1905-1991).
Philipp Kohnstamm: filosofie en personalistische benadering
Op 3 februari 1919 sprak Kohnstamm in de aula van de Gemeente Universiteit Amsterdam de beroemdste zinnen uit de geschiedenis van de Nederlandse pedagogiek. Tijdens zijn inauguratie stelde hij: “De pedagogiek zal philosophisch zijn of ze zal niet zijn.” Kohnstamm, zelf filosoof en natuurkundige, streefde er met collega’s als Jan Gunning (Utrecht), Rommert Casimir (Leiden) en Jan Waterink (VU Amsterdam) naar om de pedagogiek als echte wetenschap te funderen.
Het meest belangrijke werk van Kohnstamm – zijn oeuvre telt in totaal circa 12.000 pagina’s tekst – was zijn Persoonlijkheid en wording (1929), dat tot 1970 zes keer herdrukt werd en decennialang gold als hét hand- en studieboek voor de Nederlandse pedagogiek. Een ander bekend boek was zijn Geschiedenis der Wijsbegeerte (1905). Dit boek had hij geschreven, hij was er meteen na zijn promotie in 1901 mee begonnen, op basis van de collegeaantekeningen filosofie van de Amsterdamse hoogleraar wijsbegeerte Cornelis Bellaar Spruyt (1842-1901).
Naast zijn professoraat maakte Kohnstamm zich nuttig als directeur van het Nutsseminarium voor Pedagogiek, dat pedagogische cursussen organiseerde en empirisch onderzoek opstartte ten behoeven van de vakdidactiek. In 1920 richtte Kohnstamm het nog steeds bestaande tijdschrift Pedagogische Studiën op. Tenslotte was hij ook actief voor de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB). In 1913 kwam hij voor deze partij nét niet in de Tweede Kamer terecht.
In 1926 verhuisde het gezin Kohnstamm naar Ermelo, waar Philipp – die tot ongeveer 1900 atheïstisch was, maar zich bekerde tot het christendom – zich stortte op zijn magnum opus getiteld Schepper en schepping:
“De Kohnstamms sloten zich aan bij de Zendingskerk in Ermelo, een oecumenische gemeenschap in de Nederlandse Hervormde Kerk. In de Veluwse stilte zette Kohnstamm onder de titel Schepper en schepping zijn ‘stelsel van personalistische wijsbegeerte op bijbelschen grondslag’ op papier, achtereenvolgens het kentheoretische deel ‘Het waarheidsprobleem’ (1926), het pedagogische deel Persoonlijkheid in wording (1929) en het theologische deel ‘De Heilige’ (1931). (…) Het personalisme van Kohnstamm is verwant aan de levensfilosofische beweging van onder anderen Henri Bergson, maar onderscheidt zich daarvan door haar christelijk-humanistische grondslag.” (53)
De auteurs van het hoofdstuk over Kohnstamm beklemtonen dat hij een normatief pedagoog was. Naast feiten speelden ook zijn waarden, normen en persoonlijke geloofsovertuiging een rol in zijn stellingnamen en theorievorming:
“In Kohnstamms personalistische benadering verschijnen leerling en leraar in de eerste plaats als schepsel Gods. Hun relatie dient haar analogie te vinden in de verhouding van elk mens tot God, en is ten principale niet een overdrachtsrelatie, maar een ontmoetingsrelatie van individuen in een gemeenschap. (…) Voor hemzelf waren in combinatie met elkaar christendom en humanisme de pijlers van de Nederlandse samenleving. Kohnstamm heeft duidelijk gemaakt dat godsdienst, levensbeschouwing of zingeving met als focus de ontwikkeling en vorming van de persoonlijkheid-in-wording van de leerlingen in het hart van de pedagogische relatie in alle scholen aanwezig moet zijn.” (72,73)
Langeveld, Stellwag en Strasser
Op dezelfde manier als bij Kohnstamm, werken de auteurs in de daaropvolgende hoofdstukken de pedagogiek van Langeveld, Stellwag en Strasser uit. In de pedagogiek van Langeveld was het opvoedingsgezag belangrijk (de relatie tussen opvoeder en kind). Voorts keerde Langeveld zich tegen de overvleugeling van de pedagogiek door de psychologie, wat feitelijk na zijn pensionering in 1954 is gebeurd. In Nederland bleef Langeveld ondergewaardeerd, aldus de auteur Bas Levering:
“De echte eerbewijzen die hem in Nederland ten deel vielen waren schaars. Ze kwamen vooral uit ht buitenland, bijvoorbeeld in de vorm van eredoctoraten aan de universiteiten van Zürich in 1973 en Pretoria in 1984.” (153)
De ambitieuze Stellwag had een klassieke vorming genoten, maar maakte in 1944 een switch van docent klassieke talen naar hoogleraar pedagogiek, als opvolgster – samen met I.C. van Houte – van Philipp Kohnstamm in Amsterdam. In het begin hield ze zich vooral bezig met theoretische vraagstukken en bouwde ze voort op de lijnen die Kohnstamm had uitgezet. Haar klassieke achtergrond bracht mee dat ze voor de Griekse opvoeding (paideia) als uitgangspunt nam, met als accenten: meer nadruk op wijsheid dan op wetenschappelijke waarheid, terwijl ervaring vóór rationaliteit ging. Daarbij stond ze de projectmethode voor, waarbij de ‘onderwijsstof’ gecentreerd wordt rondom één thema. Stellwag hield zich bezig met empirisch onderzoek naar de praktijk in het voortgezet onderwijs en ook met de wetenschappelijkheid van de pedagogiek. Een van haar populairste boeken was de bestseller Begane wegen en onbetreden paden (1952), een pedagogische leidraad voor beginnende docenten. In 1993 gaf ze in eigen beheer haar autobiografie uit, onder de titel Het verhaal van mijn leven.
De katholieke Stephan Strasser, ten slotte, was van 1947 tot 1970 werkzaam als docent in de wijsgerige psychologie en antropologie, twee jaar later aangevuld met pedagogiek, aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN). Hij had als hoogleraar een sterk wijsgerige inslag, hij was fenomenoloog, en zijn teksten – die retorisch heel sterk in elkaar zaten – bestreken het gehele terrein van de pedagogiek. Strasser wantrouwde empirisch onderzoek, aldus de auteur van dit hoofdstuk, Jan Dirk Imelman. Onder de belangrijkste werken die Strasser schreef, schaart Imelman onder meer Fenomenologie en empirische menskunde (1962), Herbart als opvoedkundig denker (1967) en De burger voorbij (1981). In het laatste boek gaat Strasser in op alle facetten van het begrip ‘burger’:
“Een kritische denkende Strasser analyseert het begrip ‘burger’ (burgerschap, burgerlijke ideologie) vanuit een perspectief dat vergelijkbaar is met zijn kritiek op de empirische menswetenschappen, met name de sciëntistische verwording daarvan, waarin mensen tot object gemaakt worden.” (284)
Aardig is hoe Strasser het begrip ‘burger’ etymologisch ontleedt en relateert aan de begrippen burcht, burg en aan bourg en borough. Het begrip burger heeft iets van doen met de stedelijke samenleving. De vaal, slaaf of horige heeft niet meer van doen met zijn superieur, maar in de urbane context met medeburgers. Burgerschap heeft dus van doen met gelijkheid en gemeenschappelijke belangen.
- Boek: Vier grondleggers van de pedagogiek
- Over de invloed van Kohnstamm
- Website 100 jaar orthopedagogiek