Het woord ‘mof’ kennen we als scheldwoord voor een Duitser en wordt door zowel Nederlanders als Vlamingen gebruikt. Moffen duidde aanvankelijk vooral op de Duitsers uit Westfalen, die onder de Nederlanders bekend stonden als nors, boers en onfatsoenlijk, maar is later een scheldwoord geworden voor elke Duitser. Er bestaan verschillende verklaringen over de herkomst van dit woord.
Zo zou het een verbastering zijn van het Duitse woord Muff, dat knorrepot of chagrijn betekent. In de Late Middeleeuwen kende het Middelnederlands het werkwoord moffelen, wat ‘een grote mond opzetten’ betekende, een betekenis waaraan het scheldwoord vermoedelijk gelieerd was. Volgens weer een andere theorie is het scheldwoord mof afkomstig van het Duitse woord Muffrika, zoals het noorden van Duitsland wel werd genoemd. Onder meer in de werken van de dichter-historicus Willem Bilderdijk (rond 1820) en de predikant-schrijver Nicolaas Beets (rond 1840) komen we deze term tegen.
Het scheldwoord is echter nog ouder. Volgens het Groot scheldwoordenboek van Marc de Coster uit 2007 tekenden tijdgenoten het woord in 1574 voor het eerst op, met als doel om Duitse soldaten te beschimpen. Kort daarna dook de term op aan de huidige Axelsestraat in Terneuzen, waar een Duits huurleger in 1583 een bouwwerk neerzette om de Spanjaarden tegen te houden. Deze schans kreeg de bijnaam ‘Moffenschans’ en is beschreven door de toenmalige bewoner van de Moffenschans, de predikant-schrijver Petrus Hondius. In 1621 schreef hij het gedicht “Dapes inemptae of de Moufe-schans, dat is de soeticheyt des buyten-levens vergheselschapt met de boucken”.
Ook de toneelschrijver Bredero gebruikte het woord in deze tijd, zoals in 1615 in het toneelstuk Moortje. Volgens Bredero maakten immigranten uit het oosten misbruik van de armenzorg in de Nederlandse Republiek. Hij dichtte hierover:
“Maer Moffen, Poep en knoet. Dat syn troggelaars tot bedelen opghevoet.”
Niet de oudste, maar wel de leukste verklaring is verbonden met het Beleg van Groningen tijdens het Rampjaar 1672, door de Duitse krijgsheer ‘Bommen Berend’, zoals de bijnaam luidde van de Münsterse bisschop Christoph Bernhard von Galen. De Duitse soldaten zouden toen moffen (bonte kokers voor warme handen, vooral populair in de damesmode) hebben gedragen. Deze moffen zaten met een leren riem aan hun rokken bevestigd. Volgens de Groningers was dat nogal verwijfd en waren de Duitse soldaten hoogstwaarschijnlijk klein geschapen. De Duitsers werden daarom spottend ‘moffen’ genoemd.
De Oude Brug in Amsterdam: ‘Moffenbeurs’
Gedurende de zeventiende eeuw tot de negentiende eeuw trokken er veel Duitse seizoensarbeiders, afkomstig uit Westfalen, naar Nederland om hier geld te verdienen. Veel van deze trekarbeiders gingen per schip naar Amsterdam, waar ze afmeerden bij de Oude Brug. Deze brug had om die reden de bijnaam ‘Moffenbeurs’.
Radio Oranje en de ‘moffen’
Met de intocht van de Duitsers in Nederland, vanaf mei 1940, werd het oude scheldwoord nieuw leven ingeblazen, met name in de speeches van koningin Wilhelmina voor Radio Oranje. Regelmatig noemde de koningin de Duitsers ‘moffen’. Anders dan Wilhelmina besloot het Koenen Woordenboek Nederlands in 1942 om woorden als ‘mof’, ‘mofrika’ en ‘mofrikaans’ uit de woordenoverzichten te schrappen, uit angst voor represailles van de bezetter. Pas in 1952 keerden deze termen weer in het woordenboek van Koenen terug.
‘Poepen’
Aardig om te vermelden is dat in het noorden van Nederland de Duitsers ‘poepen’ genoemd werden (en worden), vermoedelijk een verbastering van het Duitse woord voor poppen dat in het Nederlands dus ontlasting betekent. Een link met Bredero, die in 1615 zowel ‘mof’ als ‘poep’ in één zin gebruikte (zoals hiervoor te lezen is), lijkt ons onwaarschijnlijk.
Tussen Assen en Deurze (bij het Deurzerdiep) ligt nog het zogenoemde Poepenhemeltje, een schans die Bommen Berend – althans volgens de lezing van bepaalde historici –, in 1672 gebruikte tijdens het Beleg van Groningen. Daarna zou deze schans door rondtrekkende seizoensarbeiders nog jarenlang zijn benut als schuilplaats.