We groeien flink, maar vroeger krompen we ook

Lichaamslengte mensen vertelt veel over historische samenlevingen
19 minuten leestijd
De antropometrie houdt zich bezig met het meten van het menselijk lichaam. Afbeelding uit 1932
De antropometrie houdt zich bezig met het meten van het menselijk lichaam. Afbeelding uit 1932 (CC0 - En noir & blanc - wiki)

‘We’ worden van generatie op generatie steeds langer. Dat denken we anno 2024 althans te weten. Maar zo was het niet altijd. Behalve groeien kan de mens ook krimpen, althans minder groot worden. Hoe is dat de in de loop van de geschiedenis gegaan? Hoe kwam dat? En is er een grens aan dat langer worden? Onderstaand een historische schets met hier en daar verbluffende gegevens.

Johann Sigismund Elsholtz
Johann Sigismund Elsholtz
Al enige honderden jaren geleden keken wetenschappers naar de lichaamslengte van mensen. De eerste was de Duitse arts Johann Sigismund Elsholtz (1623-1688). In 1653 promoveerde hij in Padua (Italië) op het proefschrift Anthropometria, sive De mutua membrorum corporis humani proportione (Anthropometrie, of Over de onderlinge verhouding van de leden van het menselijk lichaam).

De Franse medicus Louis René Villermé (1782-1863) bekeek in 1829 als eerste omgevingsinvloeden (dus niet-genetische factoren) op menselijke groei. Hij ontdekte dat voor de lengte die volwassen mensen bereikten armoede veel zwaarder woog dan klimaat (koud of warm). Van iets later is zijn ongedateerde Mémoire sur la taille de l’homme en France (Verhandeling over de lengte van de mens in Frankrijk), waarin ook Nederland even aan bod komt. Villermé:

In het voormalige departement Bouches-de-la-Meuse, gevormd uit een deel van Holland, en waarvan Den Haag de hoofdplaats is, (…) waar het volk (…) zich trouwens zeer goed voedt, was de gemiddelde lengte van de dienstplichtigen van de jaren 1808, 1809 en 1810 (…) 5 voet, 1 duim en 11 en een halve lijn (1 m. 677 millim.).

De afgelopen vier à vijf decennia heeft onderzoek naar de lengte van mensen pas echt een grote vlucht genomen. Daarbij gaat het niet om schedelmeters die een bedenkelijke ideologie willen onderbouwen, maar om serieuze wetenschappers – sociologen, historici en ook wel economen. De Amerikaanse specialist Richard H. Steckel (Ohio State University) telde in 2008 ruim driehonderd (niet-medische) wetenschappelijke publicaties over menselijke lengte sinds 1995. Dat was vier keer zoveel als in de jaren 1977-1994. En sinds 2008 heeft de teller allerminst stil gestaan.

Emmanuel Le Roy Ladurie, 2014 (CC BY-SA 3.0 – Claude Truong-Ngoc – wiki)
Steckel vermeldt dat onderzoekers eind jaren zeventig begonnen een nieuw vakgebied te ontwikkelen: anthropometrische historie – de studie van de lichaamslengte van mensen en de ontwikkeling daarvan in de tijd. Ook zaken als gewicht bij een bepaalde lengte, geboortegewicht en de leeftijd waarop meisjes hun eerste menstruatie krijgen, worden wel in kaart gebracht. Timothy Cuff (Westminster College, Cambridge) prikt in een overzicht van het moderne vakgebied de start nog iets eerder: begin jaren zeventig. De Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie (1929-2023) documenteerde toen dat de lengte van Franse militaire rekruten in de negentiende eeuw sterk samenhing met hun sociaal-economische achtergrond (wel of niet welvarend).

Daarmee stond het belang van lichaamslengte voor de economische en sociale geschiedschrijving echter nog niet meteen op de kaart. Zo zette Roderick Floud (University of London) zich in 1985 af tegen een eerdere generatie wetenschappers. Tot nu toe, schreef hij, draait de kennis over de ontwikkeling van Europese economieën om de analyse van het nationale inkomen. Economische historici gebruiken als bouwstenen voor hun beschrijving en analyse zaken als het bruto binnenlands product per inwoner en de aandelen daarin van de productiefactoren arbeid en kapitaal, merkte hij op.

Voedingspatroon-indicator

Het ligt echter in de aard van de wetenschap dat het werk van de ene generatie ter discussie wordt gesteld door de volgende, aldus Floud. Dus betoogt hij waarom de middelen van zijn voorgangers tekort schoten. Ter aanvulling daarvan, en wat Floud betreft zelfs in plaats van die oude bouwstenen, zouden wetenschappers de veranderingen in menselijke lengte moeten gebruiken als indicator van het voedingspatroon van hele volkeren, van de bevolking van regio’s en van sociale klassen.

Voor hoe het wél moet wijst Floud op de hierboven al aangestipte publicatie van Le Roy Ladurie. Daarin staat dat in 1819-1820 de dienstplichtige militairen uit de departementen Allier (Midden-Frankrijk) en Landes (ten zuiden van Bordeaux) gemiddeld 164,1 centimeter groot waren en die uit Nord (grenzend aan Vlaanderen) 168,7 centimeter. Volgens Floud is de verklaring voor dat verschil te vinden in..

…zeer uiteenlopende niveaus van gemiddeld inkomen.

Op deze illustratie van George Cruikshank vraagt Oliver Twist extra voedsel voor zichzelf en andere ‘tiny children’.
Op deze illustratie van George Cruikshank vraagt Oliver Twist extra voedsel voor zichzelf en andere ‘tiny children’.
Tegenwoordig geldt lichaamslengte als betrouwbare indicator voor de levensstandaard van groepen mensen. Bovengenoemde Cuff geeft een paar voorbeelden. Over de tiny children (kinderen die klein van stuk waren) in Charles Dickens’ roman Oliver Twist (1838) ontstond ophef. Dat was omdat die kinderen niet zomaar klein waren, maar doordat ze uit Engelse armenwijken stamden, waar de levensomstandigheden zo slecht waren dat mensen er relatief klein bleven.

Ook noteert hij dat het genetische lengte-potentieel van de meeste Europeanen, Afrikanen en Noord-Amerikanen met Europese of Afrikaanse voorouders ongeveer gelijk is onder gelijke omstandigheden. Maar, lezen we, op grote delen van het Afrikaanse platteland zijn inwoners tegenwoordig (Cuff schreef in 2004) nog even groot als hondrdvijftig jaar geleden, terwijl goed gevoede Afrikaanse stedelingen gemiddeld een lengte bereiken die vergelijkbaar is met die van Europeanen en Noord-Amerikanen van Europese komaf.

Gini-coëfficiënt

Dat geeft aan dat lengte van groepen binnen een bevolking of land iets zegt over de (mate van) sociaal-economische ongelijkheid. Een bekende maatstaf daarvoor is de Gini-coëfficiënt. Die varieert van 0 tot 1. Bij 0 is er volkomen gelijke welvaart, bij 1 (volkomen ongelijkheid) is al het vermogen en inkomen bij één persoon geconcentreerd. Cuff meldt dat bovengenoemde Steckel vaststelde dat een daling van de Gini-coëfficiënt met 0,1 (dus een stap naar meer gelijkheid) correspondeert met een toename van de gemiddelde lichaamslengte binnen een groep (bijvoorbeeld een volk) met 3,7 centimeter.

Aan het verband tussen inkomen en lichaamslengte zit wel een grens, aldus Steckel. Is het inkomen toereikend voor goede voeding en gezondheidsvoorzieningen, dan is dat het. Meer inkomen voegt dan geen extra lengte meer toe. Zie mensen die opgroeien in zeer welvarende gezinnen: zij bereiken de lengte waarin hun genetische potentieel voorziet, maar zijn geen reuzen.

Evolutionaire selectie

Naast welvaart in geld is voeding als afzonderlijke factor (er is natuurlijk wel een verband tussen die twee) nóg belangrijker voor de vraag hoe lang mensen worden. Cruciaal is de voeding als baby en tijdens de groei-sprint in de tienerjaren. Hoe beter de voeding, des te beperkter ook de vatbaarheid voor ziektes. De stand van gezondheidszorg en sanitaire voorzieningen zijn eveneens van invloed.

Etende baby
Etende baby (CC0 – Unsplash – Toa Heftiba)
Toch stelden Ethan Gahtan en Quentin J. Mark (Humboldt State University, Californië, VS) de niet onlogische vraag of ook evolutionaire selectie bij ons steeds langer worden een rol speelt. Vrouwen hebben voorkeur voor iets grotere mannen, dus kan die seksuele selectie hebben meegespeeld bij de evolutionaire groei van mensen, overwogen ze.

Eeuwenlang is die vrouwelijke voorkeur gedwarsboomd omdat andere belangen (vaak: geld) voorrang kregen. Maar dat werd in de negentiende eeuw anders, met Zweden als koploper. Daar kwam wetgeving over meer gelijkheid van man en vrouw. Dus bedachten Gahtan en Mark de hypothese dat Zweedse vrouwen hun voorkeur meer konden laten gelden, waardoor seksuele selectie zwaarder ging wegen bij de lengte-ontwikkeling van de Zweden.

Na onderzoek was hun conclusie teleurstellend. Ze hadden hun hypothese niet kunnen bewijzen, maar evenmin ontkrachten. “De vraag blijft open”, schrijven ze. Daarmee blijven de mate van welvaart, voeding en gezondheidszorg dus maatgevend voor de lichaamslengte die mensen in de loop van de geschiedenis bereikten.

Toen anthropometrische historie als vakgebied nog kort bestond, keken onderzoekers ervan op dat het langer worden van mensen geen rechtlijnig proces bleek. Anderen stelden: voor verbazing is geen aanleiding. Zou immers het tempo waarin mensen tegenwoordig langer worden – althans in rijke westerse landen – ook hebben gewerkt in de afgelopen eeuwen, dan hadden mensen in de Middeleeuwen dwergen moeten zijn.

In de tweede helft van de twintigste eeuw werden Nederlanders het langste volk ter wereld. Maar judoreus Anton Geesink torende toch nog overal bovenuit. Deze foto is gemaakt in 1961 tijdens een huldiging van Geesink op het stadhuis van zijn woonplaats, Utrecht.
In de tweede helft van de twintigste eeuw werden Nederlanders het langste volk ter wereld. Maar judoreus Anton Geesink torende toch nog overal bovenuit. Deze foto is gemaakt in 1961 tijdens een huldiging van Geesink op het stadhuis van zijn woonplaats, Utrecht. (Nationaal Archief/Anefo/Wim van Rossem, CC0)
Maar gezien het groeitempo waaraan we gewend zijn, is wel de vraag: hoe lang gaat dat door? Robert Fogel en Nathaniel Grotte (University of Chicago) waren in 2011 ‘optimistisch dat de trend van grotere lichamen en langere levens zich zal voortzetten’. Zeven jaar eerder leek Miranda Fredriks realistischer in het proefschrift waarop ze in Leiden promoveerde:

Het plafond van de maximaal haalbare eindlengte is in Nederland nog niet bereikt, maar de lengtetoename per decennium neemt reeds af.

Ofwel: er komt een einde aan, al weten we nog niet wanneer.

In 1850 door landmeter J.W. van Campen gemaakte ‘Nieuwe Kaart der Stad Leiden’. Volwassen Leidse mannen waren toen gemiddeld maar krap 1,67 meter lang.
In 1850 door landmeter J.W. van Campen gemaakte ‘Nieuwe Kaart der Stad Leiden’. Volwassen Leidse mannen waren toen gemiddeld maar krap 1,67 meter lang. (CC BY-SA 3.0 – Regionaal Archief Leiden – wiki)

Nederlandse groeispurt

De afgelopen ruim anderhalve eeuw is het tamelijk hard gegaan. In 1850 waren mannen in Leiden gemiddeld 166,7 centimeter lang en vrouwen 156,7 centimeter. Nederlandse dienstplichtigen waren toen gemiddeld iets kleiner dan Leidse mannen: 1,65 meter. Sindsdien werden Nederlanders gestaag langer, zij het soms kort onderbroken door agrarische en economische crises en de twee wereldoorlogen. Verder noteert Fredriks dat in 1955-1980 de gemiddelde lengte van Nederlandse mannen toenam met 6 centimeter (van 176 naar 182 centimeter) en van vrouwen met 5,3 centimeter (van 163 naar 168,3 centimeter). Nederlanders waren daarmee de langsten ter wereld geworden – samen met de Scandinaviërs overigens.

In een verder verleden was dat wel anders. Nederlanders groeiden toen niet of werden zelf kleiner. “De archeologische data laten een duidelijke afname in lichaamslengte zien in de loop van de periode 1000-1800’’, schrijft Bas van Bavel (Universiteit Utrecht) in zijn boek The Invisible Hand (over de opkomst en neergang van diverse markteconomieën).

Hij noemt een paar illustratieve cijfers. Nederlandse mannen waren in de vroege Middeleeuwen 1,73 à 1,74 meter lang. Dat nam af naar 1,71 meter in de dertiende en veertiende eeuw en naar 1,69 meter in de vijftiende en zestiende eeuw. In de twee volgende eeuwen bleef het stabiel, waarna het dieptepunt werd bereikt in de eerste helft van de negentiende eeuw: 1,67 meter (NB hierboven kwam zelfs 1,65 meter voorbij, red).

Van Bavel legt ook het verband met de mate van welvaart, uitgedrukt in reële lonen (geschoond voor inflatie en daardoor in de tijd vergelijkbaar). “Aan het einde van de Gouden Eeuw (de zeventiende, red.) lagen zowel reële lonen als gemiddelde lichaamslengte lager dan ze waren geweest rond 1300.’’ Dat laatste jaar noemt hij niet voor niets. Dat lag namelijk vóór de opkomst in de Lage Landen van de zogenoemde factormarkten (markten voor de productiefactoren land, arbeid en kapitaal). De opkomst van de markteconomie leidde uiteindelijk tot de Gouden Eeuw. Maar toen was de welvaart zo ongelijk verdeeld dat de grote meerderheid van de bevolking het bepaald niet breed had.

Stilleven met kazen - Floris van Dyck, circa 1615.
Stilleven met kazen – Floris van Dyck, circa 1615. Olieverf op hout, Rijksmuseum.

Op gespannen voet daarmee staat wat Hans de Beer (destijds Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde) in 2004 noteerde: van ruwweg 1580 tot 1660 konden zelfs arbeidersgezinnen in Nederland zich genoeg en gevarieerde voeding veroorloven. Tegelijk legt hij een relatie tussen de afname van de gemiddelde lichaamslengte van de vijftiende tot de zeventiende eeuw en de gelijktijdige daling van de reële lonen. Ook noteert hij dat de vleesconsumptie per persoon per jaar daalde van 42 kilo in 1510 naar 27 kilo in 1800. De Beer noemt het daarom toch ‘plausibel’ dat de voedingssituatie van de meeste Nederlanders destijds verslechterde. Wel tekent hij aan dat de elite en de middenklassen voldoende gevoed werden.

De Beer bevestigt dat de Nederlanders vanaf midden negentiende eeuw weer groeiden. Datzelfde gold voor de lonen. Ook bevestigt hij wat Le Roy Ladurie al meldde, namelijk dat de elite in de negentiende eeuw langer was dan het gewone volk. De Beer geeft een cijfer uit Utrecht. Op de leeftijd van 18,75 jaar (als jonge mannen voor de dienstplicht werden gekeurd) was in Utrecht de elite ongeveer tien centimeter langer dan ongeschoolde arbeiders. Was de groei bij beide groepen achter de rug, dan resteerde een verschil van 5-6 centimeter.

Halverwege de negentiende eeuw had het leger een probleem met de gemiddelde lengte van de dienstplichtigen. Die waren in 1857 en 1858 kleiner geworden dan hun Franse collega’s (pas in 1877 gingen Nederlandse rekruten de Franse weer voorbij). Jan Jacobs en Vincent Tassenaar (Rijksuniversiteit Groningen) noteerden in 2003 dat de legerleiding daarom vanaf 1863 dienstplichtigen voor daadwerkelijke dienst niet meer opriep als ze 19 waren, maar een jaar later. Dat scheelde 2-3 centimeter in de lengte van de rekruten.

Gezicht op de Gouden Bocht in de Herengracht
In de Gouden Eeuw ging het de rijken voor de wind, getuige dit schilderij dat Gerrit Berckheyde in 1672/’72 maakte van de Gouden Bocht in de Amsterdamse Herengracht. Het gewone volk had het beduidend slechter. De lonen waren destijds lager en de mensen kleiner dan ze rond 1300 waren geweest.

‘Drie Nederlanden’

Overigens lieten Jan Willem Drukker en Tassenaar (Rijksuniversiteit Groningen, Drukker ook TU Delft) al in 1997 iets interessants zien. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren er in Nederland opmerkelijke regionale verschillen in de ontwikkeling van lichaamslengte. Ze onderscheiden ‘drie Nederlanden’.

Ten eerste het meest verstedelijkte gebied (Noord-Holland en het grootste deel van Zuid-Holland). In die steden, met eerst veel nijverheid en vanaf de jaren 1860 moderne industrie, woonden mensen dicht op elkaar, wat besmettelijke ziektes vrij spel gaf. Uiteraard was er in Noord- en Zuid-Holland ook agrarische bedrijvigheid, vooral tuinbouw en hoogontwikkelde melkveehouderij. Ten tweede de agrarisch moderne gebieden (Groningen, Friesland, Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden). Daar werd grootschalige, marktgeoriënteerde ‘kapitalistische’ landbouw bedreven en dito melkveehouderij en veefokkerij. En ten derde het traditionele platteland (de rest van Nederland). Daar werden kleinschalige, traditionele landbouw en veeteelt bedreven, soms alleen voor het eigen levensonderhoud, vaak voor lokale en hooguit regionale markten, maar niet voor de (inter)nationale markt.

De auteurs beschrijven hoe de lengte van dienstplichtigen zich in de jaren 1823-1853 ontwikkelde met soms opvallende regionale verschillen. Die verschillen weerspiegelden de ontwikkeling van de levensomstandigheden, waarbij voeding en ziektes als pokken, tyfus en cholera een voorname rol speelden.

De moderne landbouw bloeide in de negentiende eeuw in Groningen,
De moderne landbouw bloeide in de negentiende eeuw in Groningen, wat effect had op de lengte van de inwoners. Hier een verklaring met een eervolle vermelding voor ‘de heeren Creemer en Schierbeek’ ter gelegenheid van de Groningse landbouwtentoonstelling in juni 1868. (Groninger Archieven)

In het hele land ging de lengte eerst (1823-1829) omhoog van gemiddeld 162,9 naar ruim 163,5 centimeter. Vervolgens werden de nieuwe rekruten tot 1833 kleiner, maar de mate waarin dat gebeurde verschilde. Bij rekruten van het traditionele platteland ging er gemiddeld een paar millimeter af, rekruten van het moderne platteland leverden dik een halve centimeter in, die uit stedelijk gebied bijna een centimeter.

In 1833-1838 werden nieuwe dienstplichtigen juist weer iets langer. Wel bleven de jongens van het traditionele platteland het langst, klommen die uit de moderne agrarische provincies naar de middenpositie en kwamen die uit stedelijk gebied onderaan te bungelen. In 1838-1843 zette de groeitrend door bij beide groepen plattelandsrekruten, bij die van het agrarisch moderne platteland het snelst. Anders was het beeld bij de stedelingen: zij ‘krompen’ nog verder.

Het tijdvak 1843-1848 gaf weer een afname van de lengte te zien bij de rekruten uit alle regio’s, waarna overal heel licht herstel optrad. Rond 1850 waren de plattelandsrekruten (traditioneel en modern) gemiddeld zo’n 162,9 centimeter. Die uit stedelijk gebied bleven achter: 161,6 centimeter.

Kleine weeskinderen

Een laatste specifiek Nederlands gegeven betreft de weeskinderen. In een studie over Engeland meldde John Komlos (Ludwig-Maximilians-Universität München) dat de jongens uit arme buurten die bij de Marine Society een opleiding tot zeeman kregen, behoorden tot de kleinste kinderen in negentiende-eeuws Europa en Noord-Amerika. Alleen de Nederlandse wezen waren nog wat kleiner, aldus Komlos.

Nederlandse weeskinderen waren in de jaren zestig van de negentiende eeuw heel klein. Hier een foto uit 1860 met rechts het Burger Weeshuis aan het Arnhemse Roermondsplein.
Nederlandse weeskinderen waren in de jaren zestig van de negentiende eeuw heel klein. Hier een foto uit 1860 met rechts het Burger Weeshuis aan het Arnhemse Roermondsplein. (Gelders Archief nr. 1501-04 – 10272, publiek domein)

In de al genoemde dissertatie van Fredriks tonen twee grafieken hoe dat zat. In 1865 waren weesmeisjes, afhankelijk van hun leeftijd, 3-8 centimeter kleiner dan het gemiddelde van alle Nederlandse schoolmeisjes, tussen weesjongens en alle schooljongens beliep het verschil 4-10 centimeter. Nog groter was het verschil tussen de wezen uit 1865 en kinderen uit de lagere klassen in Utrecht in 1905 en Amsterdam in 1916, om maar te zwijgen over het lengteverschil tussen de wezen uit 1865 en hun leeftijdgenoten uit 1997 – dat laatste liep op tot zo’n 20 centimeter.

Werpen we nu, beknopt, een blik buiten Nederland. Dan is het aardig eerst stil te staan bij enkele opmerkingen die John Coatsworth (Harvard University) medio jaren negentig maakte in een toespraak als voorzitter van de American Historical Association. Hij herinnerde eraan dat de mens tussen 9000 en 8000 voor Christus zijn riskante nomadische bestaan als jager/verzamelaar inruilde voor een veiliger sedentair leven als landbouwer en veehoeder. Maar Coatsworth wees er ook op dat wetenschappers pas vrij recent hadden ontdekt dat de mens voor die overstap naar landbouw een forse prijs betaalde. Aanvankelijk verslechterde de voedselvoorziening, terwijl ziektes, sterftecijfers en geweld toenamen. Coatsworth:

Civilisatie (…) deed lichaamsgroei stagneren, verspreidde ziektes, verkortte mensenlevens en bracht mensen ertoe elkaar op een niet eerder vertoonde schaal te doden en te verminken.

Ook een lange periode namen in 2003 Nikola Köpke en Jörg Baten (destijds beiden Eberhard-Karls-Universität Tübingen) onder de loep: de afgelopen twee millennia, althans tot 1800. Ze inventariseerden wat er gebeurde in grote delen van Europa, waaronder de Benelux. In grote lijnen zien ze vooral stagnatie in de lichaamslengte van mensen. Zelfs tussen 1000 en 1800, toen het bruto binnenlands product per inwoner groeide, bleef die lengte zich – met wat schommelingen – bewegen rond gemiddeld 1,70 meter (mannen en vrouwen bij elkaar).

Wel vallen in het overzicht twee dingen op. Zelfs toen het Romeinse Rijk nog geheel overeind stond (tot 476) stagneerde de menselijke lengte. Opmerkelijk, want, schrijven Köpke en Baten, dat is in strijd met het algemeen aanvaarde inzicht dat volgens het groeimodel van filosoof/econoom Adam Smith (1723-1790) in de Romeinse tijd sprake moest zijn van toenemende koopkracht. Er werd immers volop gehandeld en de pax Romana zorgde voor rust, wat gunstig was voor de economie.

Een zogenoemde kuifhelm uit de IJzertijd in Midden-Italië. De mensen daar waren toen langer dan later, tijdens het Romeinse Rijk.
Een zogenoemde kuifhelm uit de IJzertijd in Midden-Italië. De mensen daar waren toen langer dan later, tijdens het Romeinse Rijk. (CC BY 2.5 – Sailko – wiki)
Dat stemt aardig overeen met wat Monica Giannecchini en Jacopo Moggi-Cecchi (Università di Firenze) in 2008 meldden. Zij hadden opgegraven menselijke botten bestudeerd die stamden van de achtste eeuw voor tot en met de achtste eeuw na Christus. Die botten kwamen uit Midden-Italië (van Emilia Romagna in het noorden tot en met Campania in het zuiden). Conclusie van het onderzoek: in de IJzertijd en de Middeleeuwen waren de mensen in dit gebied langer dan in de Romeinse tijd. Kennelijk waren in de Romeinse tijd de levensomstandigheden ongunstiger, aldus de auteurs, maar voor een goede verklaring vinden ze meer onderzoek nodig.

Runderbotten

Terug naar Baten en Köpke. Misschien nog wel opmerkelijker in hun verhaal is dat Europeanen in de vijfde en zesde eeuw, dus ook na het instorten van het West-Romeinse Rijk, plots langer werden, tot gemiddeld (opnieuw mannen en vrouwen samen) zo’n 1,72 meter. Als verklaringen opperen de auteurs dat na instorting van het West-Romeinse Rijk de voedselsituatie verbeterde. Ze wijzen erop dat de verstedelijking afnam door invasies en ziekte-epidemieën: “Consumenten verhuisden terug naar de nabijheid van voedselproductie’’. Bovendien brachten de invallende Germanen hun eigen agrarische methoden mee, met nadruk op proteïneproductie (veeteelt, dus vlees en melk).

In het verlengde hiervan ligt een studie die Köpke en Baten publiceerden in 2008, opnieuw over de jaren 0 tot 1800. Ditmaal bekeken ze op archeologische vindplaatsen opgegraven dierlijke botten. Die verdeelden ze in drie groepen: van runderen, van varkens en van geiten/schapen. Het leverde boeiende inzichten op.

Eerder was vastgesteld dat eeuwenlang de Germaanse, Keltische en Slavische volkeren in Noord- en Oost-Europa groter waren dan de inwoners van Mediterraan Europa. Dat was toegeschreven aan genetische verschillen. Maar Baten en Köpke ontdekten dat waar de langere Europeanen woonden ook (veel) meer botten van runderen zijn aangetroffen. Meer runderen leverden meer vlees en melk, dus meer proteïne, wat goed was voor de groei. Vooral melk was erg bederfelijk, dus kon het niet over lange afstanden worden verhandeld. Dus alleen waar veel runderen waren, werd relatief veel melk gedronken en werden mensen langer.

Industriële revolutie en toenemende ongelijkheid

En nu dan die merkwaardige negentiende eeuw. De industriële revolutie zette in Nederland pas goed in vanaf 1860, maar elders in Europa en in Noord-Amerika al eerder. De eerste industrialisatiegolf dateert van 1760-1800, de volgende begon rond 1830. Stoommachines stampten, arbeiders dromden samen in steden en fabrieken, productie en productiviteit namen enorm toe.

Een blik op het woud aan fabrieksschoorstenen in Manchester in 1840. Deze Engelse stad gold tijdens de industriële revolutie als hét centrum van de textielindustrie en werd daarom ook wel ‘cottonpolis’ (katoenstad) genoemd.
Een blik op het woud aan fabrieksschoorstenen in Manchester in 1840. Deze Engelse stad gold tijdens de industriële revolutie als hét centrum van de textielindustrie en werd daarom ook wel ‘cottonpolis’ (katoenstad) genoemd.

Maar opnieuw gold het woord van Coatsworth: voor die vooruitgang betaalde de mens (althans verreweg de meeste mensen in Europa en Noord-Amerika) een prijs. Die werd zichtbaar doordat de lengte van mensen over het algemeen afnam. Geen wonder, want door de industrialisatie nam de verstedelijking sterk toe (ideaal voor de verspreiding van infectieziekten), terwijl voedselprijzen opliepen en daardoor de voeding van velen te wensen overliet.

In zijn studie uit 1998 over de negentiende eeuw schrijft bovengenoemde Komlos:

Het Europese dieet werd hoofdzakelijk vegetarisch; vleesconsumptie behield slechts een symbolische waarde voor zon- en feestdagen.

In Rome was de vleesconsumptie in de achttiende eeuw al afgenomen van 31 naar 23 kilo per persoon per jaar, in heel Europa zakte het begin negentiende eeuw naar minder dan 20 kilo. In de loop van die eeuw verorberden Engelse arbeiders gemiddeld per dag nog maar 24 gram vlees en 104,9 gram melk. Ook aan fruit was gebrek, totdat in de jaren 1870 het inblikken werd bedacht.

Voor we afronden, kijken we nog even naar een sprekend cijfer uit de eerder aangehaalde studie van Komlos uit 2005. Hij kijkt naar de jaren 1770-1880 en zet de proletarische jongens uit Londense armenwijken die bij de Marine Society werden opgeleid tot zeeman tegenover de leerlingen uit de hogere en middenklasse aan de Royal Military Academy Sandhurst. Hun levensomstandigheden verschilden enorm, getuige de lengteverschillen. Het verschil tussen jongens van de Marine Society en van Sandhurst was op 13-jarige leeftijd gemiddeld 16,3 centimeter in het voordeel van de Sandhurst-studenten. Het liep op naar liefst 22,6 centimeter als ze 16 jaar waren (stand in 1840).

Het is een verbluffend cijfer. Maar het bevestigt de analyses van auteurs die in de ‘klassieke fase’ van de industriële revolutie een toenemende ongelijkheid constateerden. Hoe dan ook betreft het volgens Komlos ‘het grootste lengteverschil tussen sociale groepen dat ooit is vastgesteld’.

Besluiten we het kijkje over de grenzen met een korte blik op slaven in de Verenigde Staten. Uit een overzicht van lengte-data uit 1807-1865 dat Robert Margo (University of Pennsylvania) en Steckel in 1982 samenstelden, plukken we een paar gegevens. Van de Amerikaanse slaven-populatie waren de mannen gemiddeld 170,4 centimeter lang, de vrouwen 159,5 centimeter. Over de vrouwen geven de auteurs geen vergelijkingscijfers, over de manlijke slaven melden ze dat zij zo’n 2,5 tot 3 centimeter kleiner waren dan witte Amerikanen in de noordelijke staten. Maar ze waren liefst 5 tot 7,5 centimeter langer dan Britten en andere West-Europeanen in die tijd.

Margo en Steckel zien er een bevestiging in van de al door anderen getrokken conclusie dat Amerikaanse slaven relatief goed gevoed waren, in elk geval vergeleken met hun West-Europese tijdgenoten. Wel wijzen ze erop dat de voedselvoorziening veelal slechter was op grote Amerikaanse plantages (met meer dan vijftig slaven) dan op kleine. Ook noteren ze dat langere slaven bij verkoop meer geld opbrachten omdat ze productiever werden geacht. Plantage-eigenaren/slavenhouders hadden er dus belang bij hun menselijke ‘kapitaal’ behoorlijk te voeden.

Een slavenfamilie op een katoenveld in de Amerikaanse staat Georgia, rond 1850. Zwarte slaven waren in de negentiende eeuw iets kleiner dan blanke Amerikanen, maar flink groter dan inwoners van West-Europa.
Een slavenfamilie op een katoenveld in de Amerikaanse staat Georgia, rond 1850. Zwarte slaven waren in de negentiende eeuw iets kleiner dan blanke Amerikanen, maar flink groter dan inwoners van West-Europa.

Voordelen

Tot slot de vraag: levert meer lengte de mens ook iets op? Natuurlijk, langere mensen zijn vaak gezonder en leven langer, maar dat komt niet doordát ze langer zijn. Ze zijn langer én gezonder doordat hun levensomstandigheden beter zijn (inkomen, voedsel, gezondheidszorg). Maar voelen we ons bijvoorbeeld beter als we langer zijn?

Jazeker, vertellen koppen in media ons soms. Jazeker, concludeerden enkele wetenschappers van Princeton University in 2008 op grond van gegevens uit een databank van opiniepeiler Gallup. Er waren ruim 450.000 Amerikanen telefonisch ondervraagd en zie: langere mensen waren tevredener met hun leven dan kleinere respondenten. Elke inch (2,54 centimeter) lengte extra had op de tevredenheid hetzelfde effect als 4 procent extra gezinsinkomen, zo viel te lezen.

De onderzoekers zelf waren overigens voorzichtiger dan de koppen in de media. Ze wezen erop dat behalve naar lengte zeker ook naar inkomen en opleiding moet worden gekeken. Gezien al het bovenstaande gaat het erom te onderscheiden wat een oorzaak is en wat een gevolg. Is lengte de oorzaak van de tevredenheid over het eigen leven, zoals genoemde mediaberichten in eerste instantie suggereren? De logica leert dat het anders zit. Mensen uit welvarender kringen (hogere inkomens, vaak ook hogere opleidingsniveaus) worden langer. Daarnáást zijn ze tevredener met hun leven – eveneens als gevolg van inkomens- en opleidingsniveau. Tevredenheid en lichaamslengte zijn dus beide een gevolg, het ene (lengte) is niet de oorzaak van het andere (tevredenheid).

Kevin Denny (University College Dublin) is hierover heel voorzichtig in een studie uit 2015. Hij gebruikte in 2004-2006 vergaarde gegevens uit de database Survey of Ageing, Health and Retirement in Europe (SHARE). Die kwamen uit twaalf (West-)Europese landen, waaronder Nederland. Denny ziet een verband tussen de lichaamslengte van ondervraagden en de mate waarin ze tevreden zijn over hun leven. Wel tekent hij aan dat de uitkomsten sterk kunnen verschillen naarmate de gezondheid van respondenten verschilt.

Al met al concludeert hij dat het in termen van welzijn een nadeel is (erg) klein te zijn, maar niet per se een voordeel om lang te zijn. Het is zaak, besluit hij, ‘het belang van lichaamslengte niet te overschatten’. Dat moge zo zijn als het gaat om het welbevinden van mensen, waarop Denny zich concentreerde, een ander verband is wel degelijk erg belangrijk. Dat is het verband tussen inkomen en voeding enerzijds en lichaamslengte anderzijds. Honderden studies hebben die relatie genoegzaam aangetoond. De geschiedschrijving plukt er de vruchten van.

Bronnen

-Bas van Bavel: The Invisible Hand? How Market Economies Have Emerged and Declined since AD 500 (Oxford 2016).
-Hans de Beer: Observations on the History of Dutch physical stature from the late-Middle Ages to the present, in: Economics and Human Biology 2 (2004).
-John H. Coatsworth: Wellfare, presidential address American Historical Association (1996).
-Timothy Cuff: Historical Anthropometrics. In: EH.Net Encyclopedia (29 augustus 2004).
-Kevin Denny: Are the Effects of Height on Well-Being a Tall Tale?, in: Journal of Happiness Studies 18 (5) (2017).
-J.W. Drukker, Vincent Tassenaar: Paradoxes of Modernization and Material Well-Being in the Netherlands during the Nineteenth Century (1997).
-Roderick C. Floud: Measuring the Transformation of the European Economies: Income, Health and Welfare, in: Historical Social Research, 10 (1) (1985).
-Robert W. Fogel, Nathaniel Grotte: An Overview of the Changing Body: Health, Nutrition and Human Development in the Western World Since 1700 (Cambridge MA, April 2011).
-Miranda Fredriks: Growth Diagrams 1997. Fourth Dutch Nation-wide Survey (Leiden 2004).
-Ethan Gahtan, Quentin J. Mark: Did sexual selection and culture interact in the evolution of human height?, in: Journal of Social, Evolutionary and Cultural Psychology 7 (2) (2013).
-Monica Giannecchini, Jacopo Moggi-Cecchi: Stature in Archeological Samples From Central Italy: Methodological Issues and Diachronic Changes, in: American Journal of Physical Anthropology 135 (2008).
-Jan Jacobs, Vincent Tassenaar: Height, income and nutrition in the Netherlands: the second half of the 19th century (2003).
-John Komlos: Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial Revolution, in: The Journal of Economic History Vol. 58 No. 3 (1998).
-John Komlos: On English Pygmies and Giants: the Physical Stature of English Youth in the late-18th and early-19th Centuries (2005).
-Nikola Köpke, Jörg Baten: The Biological Standard of Living in Europe During the Last Two Millennia (2003).
-Nikola Köpke, Jörg Baten: Agricultural specialization and height in ancient and medieval Europe, in: Explorations in Economic History 45 (2008).
-Robert A. Margo, Richard H. Steckel: The Heights of American Slaves, New Evidence on Slave Nutrition and Health, in: Social Science History Vol. 6 No. 4 (1982).
-Reuters: Taller people have edge when it comes to happiness (11 september 2008).
-Richard H. Steckel: Height and per Capita Income (1982).
-Richard H. Steckel: Stature and Living Standards in the United States (1991).
-Richard H. Steckel: Heights and Human Welfare: Recent Developments and New Directions (Cambridge MA, December 2008).
-Time: Why Tall People Are Happier Than Short People (29 July 2008).

Ronald Frisart (1955) werkte in loondienst 42 jaar als journalist, soms regionaal, maar vooral op de gebieden binnenland, buitenland en economie. Eerst voor het ANP, daarna voor (combinaties van) Haarlems Dagblad/IJmuider Courant, Leidsch Dagblad, De Gooi- en Eemlander en Noordhollands Dagblad. Ook werkte hij nu en dan voor de regionale krantenclub Gemeenschappelijke Persdienst (GPD), zoals in 1997/1998 als correspondent in Indonesië. Foto: Douwe van Essen

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×