De opkomst van het internet heeft de ontwikkeling van de wetenschapscommunicatie versneld. In de jaren tachtig gold nog dat er sprake was van een “zender” (de wetenschapper), die zijn inzichten “populariseerde” ten behoeve van de “ontvangers” (de burgers), maar dat is inmiddels achterhaald – en was dat eigenlijk destijds al. Dat oude populariseren wordt tegenwoordig vooral sarcastisch aangeduid met een knipoogje naar de Rijdende Rechter:
“dit zijn de feiten en daarmee moet u het doen”.
Wat schort eraan?
De tweede lijn
Er is al sinds de jaren zestig een overaanbod aan informatie en dat dwingt iedereen selecties te maken. Dat heeft een gevolg voor de receptie van de informatie: het publiek is niet langer een passieve ontvanger maar een actieve selecteerder. Er zijn wat theorieën met gruwelnamen als PUS en PAS en PES en PPS, en het is u vergeven als u die wil vergeten, maar samengevat komen ze er allemaal op neer dat de wetenschap een stap extra moet zetten om te tonen wat haar aanbod beter maakt dan andere vormen van informatie. We moeten uiteraard de conclusies presenteren (de “eerste lijn”) en we moeten dat doen waar mensen die vinden (hier dus, waar u dit nu leest, op het internet), maar we moeten óók inzicht verschaffen in het wetenschappelijk proces. Ik verwijs maar weer eens naar Tussen onderzoek en samenleving (2013).
Eén aspect is uitleg van de methode. Dat hoeft voor het publiek niet de eerste kennismaking met het vak te vormen, maar deze informatie – de tweede lijn – behoort in een professionele voorlichting wel beschikbaar te zijn. Met een muisklik. Van een wetenschap die dit nalaat, zullen mensen denken dat er geen methode is, dat een wetenschappelijke opleiding overbodig is en dat iedereen kan bijklussen. Dan roep je het dilettantisme over je af en elke oudheidkundige heeft daarmee ervaring.
De noodzaak uit te leggen wat wetenschappers doen komt niet alleen voort uit de noodzaak te concurreren met andere bronnen van informatie, maar ook uit de snelle groei van het aantal hoogopgeleiden, die een hoge informatiebehoefte hebben. Blijft deze onbeantwoord, dan gaan ze zelf op zoek naar informatie en als dan niet is getoond hoe de geesteswetenschappen functioneren, is de kans reëel dat ze een kwakhistorische theorie aanvaarden en uitgroeien tot wetenschapssceptici. Dat aan het begin van deze eeuw het negentiende-eeuwse, allang weerlegde frame herleefde dat het oude Nabije Oosten mystiek, religieus en despotisch is geweest en dat het westen rationeel, humanistisch en democratisch was, hangt ermee samen dat de oudheidkundige wetenschapsvoorlichting niet met het publiek is meegegroeid.
De derde lijn
Overigens snijd je niet alle scepsis de pas af door het wetenschappelijk bedrijf uit te leggen. Het is namelijk helaas niet waar dat mensen de conclusies van de wetenschap vanzelf aanvaarden als hun “science deficit” eenmaal is verholpen. Een deel van de scepsis komt voort uit onwil te aanvaarden dat de wetenschappelijke methode werkelijk de meest redelijke is. Of liever gezegd: de minst onredelijke.
De reden van deze onwil is meestal dat mensen om een of andere reden bezorgd zijn. De Iraanse nationalisten die (in lijn met de propaganda van de laatste sjah) menen dat de Cyruscilinder een mensenrechtendocument is, worstelen nog met de trauma’s van de Iraanse Revolutie. (De kwestie is trouwens weer actueel.) De afrocentristen of afrikanisten, die menen dat Egypte een “zwarte” cultuur is geweest waar een flink deel van de Mediterrane culturen ideeën aan heeft ontleend, hebben te maken met een alleszins reële achterstelling op de arbeidsmarkt. De Jezusmythicisten, die denken dat Jezus een mythisch figuur was, maken zich zorgen over religieus fundamentalisme. Deze mensen vinden elkaar op eigen internetfora, delen uit het informatieoveraanbod dezelfde gegevens en versterken elkaar.
Er is daarom een derde-lijns-informatievoorziening nodig, die erop is gericht de discussie over de bezorgdheid te scheiden van de wetenschappelijke discussie. Dat moet je doen in een persoonlijk gesprek. Een mooi voorbeeld is hoe de bioloog Ronald Plasterk de tijd nam om Andries Knevel uit te leggen dat de evolutieleer niet betekende dat God geen zorg voor de mensen zou hebben.
Drie dingen staan als een paal boven water:
- Om een wetenschappelijke discipline ten gronde te richten, volstaat het de voorlichting te beperken tot presenteren van de inzichten; de mechanismen waarmee scepsis groeit, zullen de rest doen.
- Het gaat natuurlijk sneller als je je vak überhaupt niet uitlegt of afziet van aanwezigheid op het internet.
- Zonder derde lijn van persoonlijke communicatie zullen sceptici een discipline blijven achtervolgen.
De noodzaak een derde lijn te ontwikkelen past slecht bij de huidige universiteit die, zoals ik De klad in de klassieken constateerde, niet de ideale inbedding is voor het maatschappelijk functioneren van de geesteswetenschappen (meer, meer). We moeten in feite een nieuwe kennisinfrastructuur ontwerpen en als we, ontwerpenderwijs, constateren dat de universiteit een geschikte vorm is, bon, maar het bestaan van universiteiten kan niet langer het vanzelfsprekende vertrekpunt zijn van het wetenschapsbeleid.
Bad information drives out good
Ik zie die hervorming er niet komen. Wat we echter minimaal kunnen doen, is stoppen met het online plaatsen van verouderde informatie. U zegt dat dat logisch is en u hebt gelijk, maar Google scant het ene negentiende-eeuwse boek na het andere in en plaatst het online. Als er (populair)wetenschappelijke tijdschriften digitaal beschikbaar komen, betreft het altijd oude jaargangen met verouderde inzichten.
Verder moet actuele informatie even gemakkelijk te vinden zijn als oude. Helaas liggen wetenschappelijke publicaties doorgaans achter betaalmuren, waardoor degene die in een discussie met een kwakhistoricus wil verwijzen naar actuele inzichten, nu al jaren op achterstand staat. Bad information drives out good. Weliswaar zullen de betaalmuren over een paar jaar worden geslecht, maar de VSNU heeft nog geen plan aangekondigd om de verouderde inzichten terug te dringen die de laatste jaren zijn teruggekeerd. Martijn van Calmthout grapte onlangs dat hij de kwestie eens aan de minister zou voorleggen, maar het is triest dat een grapje van een columnist onze enige hoop is.
Geen enkele oudheidkundige is verbaasd over de aanval op de waarheid die we nu onder Trump tot wasdom zien komen. De oudheidkunde is immers de laatste jaren de generale repetitie geweest. Elke oudheidkundige heeft de kloof zien groeien tussen enerzijds de wetenschap en anderzijds een naar verouderde opvattingen en andere onzin terugkerend publiek. Desinformatie is als tandpasta die uit de tube is geduwd: het zal nog een hele klus zijn die erin terug te duwen. We moeten een professionele wetenschapsvoorlichting bouwen.
Onze troeven
Daarbij hebben we geweldige troeven. Om te beginnen vindt iedereen de Oudheid boeiend. Het is nu eenmaal “the age of experiment” waarin alles voor het eerst is gedaan. Het tijdvak trekt weliswaar een hoop pseudowetenschappers, kwakhistorici en sceptici aan, maar hun belangstelling toont ook dat het vak geliefd is.
Nog een troef: slechts weinig disciplines kunnen trots hun data tonen, maar wij hebben geschreven bronnen en allerlei vondsten. Het publiek vindt dat geweldig. De bezoekersaantallen van de Nineveh-expositie in het Rijksmuseum van Oudheden overtreffen de verwachtingen. Het geweldige is dat we de puzzel waarmee we van die data komen tot onze conclusies, kunnen uitleggen en mensen een reden kunnen bieden om zich verder in ons vak te verdiepen: er is steeds iets interessants te ontdekken.
Kortom, nog is niet alles verloren. Maar we moeten wel eens aan het werk.
Meer Methode op Maandag