Kriegsweihnachten 1944
In een ziekenzaal ergens in een Duits hospitaal op kerstavond lag een Oberleutnant zonder zich te verroeren in een ziekenhuisbed. Het was warm en rustig in de ruimte waar de man verpleegd werd voor de zware verwondingen die hij aan het Moermanskfront had opgelopen. Zoals hij daar lag op zijn witte kussen in de hoek bij de kachel was het net alsof hij al dood was. Zijn ogen in zijn bleke gezicht waren gesloten en hij leek niet lang meer te leven te hebben. Plotseling werd de kamerdeur voorzichtig geopend en werd de duistere ruimte opgelicht door de vrolijk glinsterende kaarsjes in een klein dennenboompje. Zachtjes klonken van steeds dichterbij de klanken van door kinderstemmen gezongen Duitse kerstliedjes. Als door een wonder getroffen openden de ogen van de gewonde militair zich. Moeizaam richtte hij zich op om te zien waar het licht en het gezang vandaan kwamen. Terwijl hij staarde naar de lichtjes in de boom dacht hij terug aan voorbije kerstdagen thuis. Op zijn gezicht verscheen een kleine glimlach. ‘Hij wil leven,’ zo gaat het verhaal verder,
‘leven voor de Heimat, die zo ver weg is maar toch nimmer zo nabij was als op dit noodlottige moment, onder het licht van de dennenboom. […] En hij voelt zich blij en gelukkig; op dit heilige moment treedt zijn lot van op de grens van de dood weer in het bereik van het leven terug. Hij wordt genezen.’
Deze vertelling over een wonderlijke genezing bij het licht van een kerstboom werd afgedrukt in de in 1944 verschenen propagandapublicatie ‘Deutsche Kriegsweihnacht’. Jaarlijks gaf de afdeling cultuur van het propagandabureau van de NSDAP voorafgaand aan de kerstdagen een bundeling van kerstverhalen voor volwassenen en kinderen uit, waarvan dit de laatste was (in 1941, 1942 en 1943 had de publicatie dezelfde titel gehad). De editie van 1944 bevatte verhalen over Kerstmis aan het front van de Eerste Wereldoorlog, zoals over een soldaat in Frankrijk die tijdens een patrouille nabij de vijandelijke linie met gevaar voor eigen leven een kerstboom haalde om kerst te kunnen vieren. Verder waren en brieven van en naar het front, gedichten en folkloristisch liedjes, uiteraard allemaal geheel in lijn met de nationaalsocialistische kerstviering. Voor de kinderen waren de sprookjes van Sneeuwwitje en Vrouw Holle van de gebroeders Grimm opgenomen.
Toespraken van propagandameester Goebbels mochten vanzelfsprekend niet ontbreken en ook de in 1943 aan het Oostfront in dienst van de Waffen-SS overleden nationaalsocialistische schrijver en dichter Kurt Eggers leverde postuum een aandeel met een ode aan het Duitse kerstfeest. Hij betoogde dat het feest niet draaide om ‘het schenken van liefde’ en ‘legenden uit het verre Joodse land’, maar om ‘de vrijheid, de eer, de gerechtigheid!’ De dennenboom beschreef hij als symbool van de ‘grootsheid van het worstelende en trotserende leven, dat onder gevaren en nood tegen welke dreigende en zware toestand dan ook standhoudt.’ Kerstmis werd volgens hem
‘het feest van de overwinning en de vereiste bereidheid om te strijden. […] Ons Weihnachtsfest vieren we daarom niet in de sentimentele stemming, die in zoveel vreemde kerstliederen is verwerkt, maar in harde en onbuigzame zekerheid dat we geroepen zijn om als de eeuwige fakkeldragers het licht van de vrijheid in de wereld te dragen.’
Heimat-kind
Ondanks de jubelende woorden van Eggers was de toon van het nazikerstboek somberder dan voorheen, want de omstandigheden aan het front waren er niet naar om er de loftrompet over af te steken. Niet langer de overwinningen en expansie van het Derde Rijk, maar het verlangen naar de Heimat was een belangrijk thema geworden. Dat was bijvoorbeeld ook het geval in de bijdrage over een Volksduitse boer die vanuit Rusland onder winterse omstandigheden met zijn vrouw, kinderen en een grootvader met paard en wagen onderweg was om zich te vestigen in Duitsland. De terugkeer van mensen met Duitse voorouders naar Duitsland was iets wat de nazi’s propageerden met de slogan ‘Heim ins Reich’. In het verhaal was de vrouw van de boer zwanger van hun vijfde kind en hoopte de oude man Duitse grond bereiken zodat hij daar sterven kon. Stro en dekens in de kar beschermden de reizigers tegen de kou.
Op kerstavond hadden ze een woud aan de uiterste grens van het Rijk bereikt waar die winterse avond het kind werd geboren. Vrouwen uit andere families die meereisden naar het Rijk hadden in het bos een vuur gemaakt en iets warms voor de moeder gekookt. ‘Het was een wonder’, meenden zij. ‘Volledig gezond en goedgebouwd was het midden in de oostelijke winter ter wereld gekomen. Ja, ja, het sterke boerenbloed!’ Het kind werd ingebakerd en tussen de dekens in de paardenkar gelegd. ‘En terwijl de wind de toppen van de bomen zachtjes beroerde,’ ging het verhaal verder, ‘was het alsof ze een slaapliedje zongen voor haar kindje’.
Plotseling zag de vrouw hoe haar kind ‘met grote, open ogen naar buiten’ keek.
‘Toen zag ook de moeder het: een wonder was gebeurd. Een helder schijnsel straalde vanaf de den, die hoog en rijzig in de nachthemel stond. Op al zijn takken lag echter een licht zoals sterrenstof! Groot en feestelijk stond de stralende boom in de winternacht en was mooier om te zien dan alle kerstbomen van de hele wereld.’
De volgende ochtend kwamen mensen van de andere huifkarren kijken naar het kindje, dat op ‘de grote trek’ was geboren. Waar de schrijver zijn inspiratie vandaan haalde behoeft geen toelichting. ‘Het eerste kind was in de Heimat geboren – nu begon het nieuwe leven voor hen allen.’
Eén avond gevoelig
In een andere nazipublicatie, het periodiek Die neue Gemeinschaft van de afdeling van de NSDAP voor ceremonieën en feestdagen, was voorafgaand aan de kerstdagen van 1944 een toespraak afgedrukt die partijleiders konden voordragen aan gewonde militairen in militaire hospitalen met Kerstmis. De tekst was van nazi-auteur en -dichter Thilo Scheller en geïnspireerd op een gedicht van de negentiende-eeuwse dichter Friedrich Wilhelm Weber, ‘Es wächst viel Brot in der Winternacht’, wat ook de titel van deze toespraak was.
De boodschap van het gedicht was dat onder de wintersneeuw zaad voor granen sluimerde, in afwachting van het voorjaar, een voorspelling waarvan men hoopte dat die op het Derde Rijk ook toepasbaar was. In de toespraak stond dat ‘zelfs de meest verharde soldaat, de meest onverschrokken waaghals’ zich er niet voor schaamde ‘om voor één avond gevoelig te zijn – als het Kerstmis is in Duitsland, en overal waar Duitsers zijn.’
Kerstmis bracht herinneringen boven aan oude kerstliederen, de lichtjes in de kerstboom en aan moeders en meisjes. Tegen de gewonde of zieke soldaten moest gezegd worden dat hun hart thuis mocht zijn, maar dat ze geen heimwee moesten hebben. Adolf Hitler zou niet vergeten wie ‘Kerstmis niet kunnen vieren met hun geliefden’ en ze moesten hoop putten uit de aanwezigheid van de verpleegsters, wier namen zoals ‘zuster Inge’ en ‘zuster Getrud’ vertrouwd moesten aanvoelen. Het kerstfeest mocht niet te uitbundig gevierd worden, ‘in een tijd dat alle krachten aan het front en thuisland nodig zijn voor de oorlogsinspanningen, als onze kameraden in het veld omringd zijn door vuiligheid en nauwelijks weten waar ze een kleine kerstboom en armzalige kerstkaars kunnen vinden.’
‘De vijand heeft vele geliefde gebouwen […] waar jaar na jaar verlichte kerstbomen stonden, in ruïnes veranderd’, vervolgde de toespraak.
‘Maar hij kan niet de dennenbomen vernietigen in het bos, geworteld in de Duitse aarde, noch kan hij onze harten verwoesten die zelfs nog hardnekkiger geworteld zijn in het Duitse volk. […] Zelfs in de ruïnes van steden, verwoest door negerpiloten die niet het geringste besef hebben van wat een Duitse Kerstmis betekent.’
Verwezen werd naar de aanslag van 20 juli eerder dat jaar waar de ‘voorzienigheid’ de Führer had behoed omdat hij nodig was ‘voor de toekomst van ons volk, en ook zodat onze kinderen in staat zijn om Kerstmis te vieren in vrede en vreugde.’ Gedacht moest worden aan de ‘dode kameraden van de slagvelden aan Europa’, maar ‘niet als bleke spoken, maar in de vitaliteit van hun jeugd.’
De tekst werd als volgt afgesloten:
‘Mijn beste kameraden, oorlog is wel eens de vader van alles genoemd, maar geeft ook diepte en betekenis aan de meest moederlijke van alle feestdagen, één die ons volk kracht geeft om deze oorlog te beëindigen met een overwinning, om al het oppervlakkige en valse en buitenlandse te verbannen. Het graan zal groeien in de stilte van de diepte, het brood producerend dat wij, met Gods wil, eten in vrede. Er groeit veel graan in een winternacht.’
Cultus van de dood
Met de publicatie van ‘Deutsche Kriegsweihnacht’ en de voorgeschreven toespraak voor gewonde en zieke militairen liet het naziregime zien dat het in 1944 nog steeds invloed wilde uitoefenen op de wijze waarop Duitsers kerst vierden, zoals het dat in de jaren 30 ook al had gedaan. Om tijdens de oorlogsjaren de relatie met christenen niet op de spits te drijven werd de christelijke kerstviering echter niet actief aangevallen. In de Wehrmacht werden aalmoezeniers dus niet tegengewerkt bij de uitvoering van religieuze kerstvieringen.
Nog steeds werd echter geprobeerd om nieuwe kerstgebruiken in te voeren die pasten binnen de wereldbeschouwing van de nazi’s. Daarbij was gedurende de oorlog een steeds belangrijkere rol weggelegd voor de verering van voor het vaderland gesneuvelde soldaten, wat ook tijdens de vorige wereldoorlog met kerst het geval was geweest. Het was een poging een positieve draai te geven aan het verdriet van vele Duitse families om het verlies van een vader, echtgenoot of zoon.
Rondom Kerstmis werd met verhalen, liedjes, gedichten en tekeningen een cultus van de dood gepromoot. In de editie van het nazikerstboek van 1944 stond bijvoorbeeld een tekening van een verlichte kerstboom, omringd met soldatengraven in de vorm van het IJzeren Kruis. Een veel gepubliceerde uiting van deze verering van de doden was het gedicht ‘Der Toten Soldaten Heimkehr’ (de thuiskomst van de dode soldaat) van Thilo Scheller. ‘En als de kaarsjes van de boom van licht uitgebrand zijn’, luidde een gedichtregel,
‘plaatst de dode soldaat zijn met aarde bedekte hand zachtjes op elke van de hoofdjes van jonge kinderen. We zijn gestorven voor jullie, omdat we geloofden in Duitsland.’
De ‘Ghosts of Christmas Past, Present and Yet to Come’ waren amateurs in vergelijking met deze kersthorror. De poëet bedacht ook spreuken die kinderen met kerst één voor één moesten opzeggen bij het aansteken van de kaarsen van een adventskaart, waarbij tijdens de oorlog achtereenvolgens stilgestaan werd bij de moeder, de armen, de gesneuvelden en de Führer.
Nazipropagandisten moedigden moeders en weduwes aan om een foto van hun aan het front gevallen zoon of man te versieren met een dennentak, om voor het kerstdiner een plekje aan de tafel voor hem te dekken en een rode kandelaar in de kerstboom voor hem aan te steken. Ook wilden ze de kerstviering gedeeltelijk verplaatsen naar begraafplaatsen van gevallen soldaten en oorlogsmonumenten. Het plaatsen van kaarsjes of zelfs kerstboompjes op soldatengraven werd gestimuleerd, waarbij opgemerkt moet worden dat het aansteken van kaarsen bij graven een populaire traditie was die al bestond voor 1933 en dus geen uitvinding van de nazi’s was. Hoeveel Duitsers deze instructies opvolgden is moeilijk te bepalen, al heeft het tekort aan kaarsen vast niet meegeholpen.
De kaarsenschaarste was echter wel het minste waar men zich in 1944 aan het Duitse thuisfront zorgen over maakte. Behalve dat de vrees of het verdriet over het lot van familieleden en vrienden aan het front de kerststemming drukte, maakten geallieerde bombardementen en de algehele schaarste het op traditionele wijze vieren van kerst praktisch onmogelijk. Voedseltekorten waren nijpend geworden.
In de delen van Duitsland die al ingenomen waren door de geallieerden waren volgens de Amerikaanse correspondent Larry Rue aardappelen en brood het voornaamste voedsel. Wekelijks kregen de burgers daarnaast iets meer dan 200 gram vlees toebedeeld. Kinderen bedelden bij Amerikaanse soldaten om snoep, kauwgom en chocolade, zoals ze dat overal in Europa deden. In het door de nazi’s geregeerde deel van Duitsland werd geprobeerd de stemming te verhogen door voor de kerstdagen het rantsoen te verhogen met 1 gram boter en koffie, een kwartliter schnaps en tien sigaretten.
Op reclamezuilen werd deze ‘Sonderzuteilung’ gepresenteerd als weldaad van de Führer. Nazikrant de Völkischer Beobachter publiceerde tips om ondanks de schaarste toch een ‘voedzaam en gevarieerd’ kerstmenu te kunnen samenstellen. Het voorgerecht was soep van gedroogde soepgroente en als hoofdgerecht kon gekozen worden uit koolrollade met een vulling van grutten en witte kool in bloemsaus of gebraden kool met uien. Het toetje bestond uit nepslagroom gemaakt van magere melk en meel.
Boek: Kerstmis onder vuur – Kerst tijdens de Tweede Wereldoorlog
Ook interessant: Hoe de nazi’s Kerstmis wilden nazificeren
…en: Rijksmuseumobject: Kerst bij de buren