De Compagnie en de kolonie
Op 23 februari 1623 werd de jonge Japanse huurling Shichizō gearresteerd door zijn Nederlandse werkgever. Men had hem de avond ervoor verdachte vragen horen stellen over de verdediging van het belangrijkste fort van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in Amboina, een afgelegen eilandengroep in het oosten van wat nu Indonesië is. Shichizō werd ter verantwoording geroepen bij de gouverneur, Herman van Speult, maar ontkende alles.
Hij had dat helemaal niet gedaan, hij had in zijn kooi liggen slapen, was in de soldatenverblijven geweest om te eten, hij was alles behalve op de muren van het fort geweest. Toen de schildwachten erbij werden gehaald om de beschuldiging te bevestigen, gaf Shichizō toe dat hij weliswaar zulke vragen had gesteld, maar alleen maar uit nieuwsgierigheid. Dat antwoord wakkerde Van Speults achterdocht alleen maar aan. Dit konden geen loze vragen geweest zijn. Ze leidden ergens toe, naar een verborgen en afschuwelijk doel. En Shichizō kon onmogelijk in zijn eentje gehandeld hebben. Iemand moest hem hebben geïnstrueerd om de verdediging van het fort te onderzoeken. Diegene kon weleens dicht in de buurt zitten, en de ambitie en middelen hebben om de macht over te nemen in Amboina, waardevol vanwege zijn rijke opbrengst aan kruidnagel en andere kostbare specerijen. Toen Shichizō ‘hardnekkig’ bleef, besloot de gouverneur hem te martelen om de waarheid boven tafel te krijgen.
Er waren geen martelwerktuigen aanwezig in het fort. In plaats daarvan werden alledaagse voorwerpen gebruikt om antwoorden te verkrijgen: touw, een deurpost en grote kannen water. De armen en benen van de tegenspartelende Shichizō werden uit elkaar getrokken en ruw aan de deurpost vastgebonden. Een lap werd over zijn mond getrokken en strak vastgeknoopt op zijn achterhoofd. Een van de soldaten begon water over zijn hoofd te gieten; een ander stond achter hem en trok de lap over zijn mond strak. Het water gutste erdoor en vulde Shichizō’s mond- en neusholten. De lap werd strakker en strakker getrokken, terwijl Shichizō naar adem hapte. Deze ‘watertortuur’, of waterboarding zoals we het vandaag zouden noemen, leidde tot een bekentenis: Shichizō was betrokken bij een samenzwering van een groep nabij gevestigde Engelse handelaren, om de macht over het fort over te nemen en uiteindelijk het eiland, zo rijk aan specerijen, aan de Compagnie te ontfutselen.
De leiding over het hierop volgende onderzoek werd toevertrouwd aan Isaaq de Bruyn, een ondergeschikte van Van Speult. Hij was advocaat-fiscaal, de belangrijkste juridische autoriteit op het eiland. Gewapend met de bekentenis van Shichizō ging De Bruyn over tot arrestatie, verhoor en marteling van de resterende tien Japanse huurlingen in het garnizoen. Die bekenden allemaal dat ze aan de samenzwering deelnamen, en dat hen een som van duizend realen in het vooruitzicht was gesteld, een enorm bedrag, vele malen hun jaarinkomen.
Op 26 februari verlegde De Bruyn zijn aandacht naar de kooplieden van de kleine handelspost van de Engelse Oost-Indische Compagnie (EIC) op Amboina. Hij begon met Abel Price, die door Shichizō was genoemd als de belangrijkste contactpersoon tussen de Japanners en hun mede-samenzweerders. Na te zijn gewaterboard bekende Price prompt dat hij een rol had in een samenzwering die tot doel had ‘het kasteel in te nemen en de Nederlanders te doden’. Als leider van de samenzwering werd Gabriel Towerson genoemd, de 49-jarige kapitein van de Engelse handelspost op Amboina.
De Bruyn werkte de hele groep Engelsen af, en de martelsessies schenen gaandeweg nog een hele reeks samenzweerders aan het licht te brengen, onder anderen een slavenopzichter en krijgslieden van de vijandelijke nederzetting Luhu op het nabijgelegen schiereiland Hoamoal. Allemaal maakten ze deel uit van een enorme samenzwering rondom Towerson en zijn Japanse handlangers. Op 8 maart kwamen de rechters van Amboina bijeen: een geïmproviseerd tribunaal dat bestond uit VOC-beambten, kooplieden en kapiteins. Zij zouden een oordeel vellen over de samenzweerders, die beschuldigd werden van hoogverraad (crimen leasae maiestatis). Hun oordeel was geen verrassing: schuldig, hoewel de gouverneur op het laatste moment nog besloot om een aantal Engelse kooplieden te sparen. In de vroege ochtend van 9 maart werden de veroordeelden naar het open veld voor het fort geleid. Daar werden eenentwintig mannen onthoofd, een voor een, met een enkele houw van het zwaard. Hoewel de rechtszaak daarmee ten einde was, klonk de echo van wat er op Amboina was gebeurd nog tientallen jaren door.
Verontwaardiging en rechtvaardiging
Toen nieuws over de zaak eind mei 1624 Londen bereikte, leidde dit meteen tot grote verontwaardiging bij de leiding van de Engelse Oost-Indische Compagnie (EIC). De eerste schoten in de polemiek werden echter niet afgevuurd door de Engelsen, maar door de aanhangers van de VOC, die een kort pamflet publiceerden: Waerachtich Verhael vande Tidinghen ghecomen wt de Oost-Indien, bedoeld om te rechtvaardigen wat er was gebeurd. Het pamflet, waarvan algemeen wordt aangenomen dat het het werk is van een hoge Nederlandse VOC-functionaris, hekelde de ‘gruwelijke samenzwering’ en verdedigde op afgemeten wijze de juridische procedure. De EIC kwam snel met een repliek en gaf opdracht voor een eigen verslag, dat later de titel kreeg A True Relation of the Unjust, Cruell, and Barbarous Proceedings Against the English at Amboyna in the East-Indies, by the Neatherlandish Governour and Councel There. Dit pamflet was geschreven op basis van de getuigenverklaringen van enkele overlevenden die in het tussenliggende jaar van Amboina naar Londen waren gereisd. Het staat vol haatdragende aantijgingen tegen de Nederlandse tirannie, en stelt dat de beschuldiging van een samenzwering een ‘bedrieglijk verzinsel’ was.
De verontwaardiging werd nog verder aangewakkerd door koning Jacobus I, die enkele malen uitvoer tegen de gerechtelijke moord op zijn onderdanen, en door de publicatie van levendige – maar goeddeels verzonnen – afbeeldingen van barbaarse martelingen, zoals de afbeelding op dit boekomslag. Opgestuwd door een steeds verder aanzwellende golf aan anti-Nederlandse retoriek, veranderde de rechtszaak in de ‘Amboyna Massacre’. Die kwalificatie is blijvend gebleken, en zelfs in Nederland kwam de zaak bekend te staan als de ‘Ambonse Moord’.
De controverse en de pamflettenoorlog leidden ertoe dat een rechtszaak die in een afgelegen deel van Azië, duizenden kilometers van Europa verwijderd, had plaatsgevonden, het brandpunt werd van een bitter dispuut tussen twee Europese landen die van oudsher bondgenoten waren. Vanaf 1624 werd het een terugkerend thema in de Engels-Nederlandse betrekkingen. Boze brieven, pamfletten en delegaties staken over en weer de Noordzee over. In 1627 kwamen de Staten-Generaal tot het besluit om een speciaal tribunaal op te richten om onderzoek te doen naar de handelswijze van de oorspronkelijke rechters op Amboina. Dat gebeurde onder druk van de nieuwe Engelse koning, Karel I, die dreigde Nederlandse schepen de toegang tot Engelse havens te ontzeggen. Het onderzoek sleepte zich voort tot 1632, gehinderd door verschillen van inzicht over de rechtsmacht. Uiteindelijk werden de nog levende betrokken VOC-functionarissen, voorspelbaar genoeg, vrijgesproken. Die uitspraak droeg echter niet bij aan het temperen van de controverse. De zaak kwam elke keer weer daverend tot leven zodra anti-Nederlandse gevoelens de kop opstaken.
Erkenning
Na tientallen jaren van mislukte pogingen wist de Engelse regering, nu onder leiding van Oliver Cromwell, in de nasleep van de Eerste Engels-Nederlandse Oorlog (1652-1654) uiteindelijk een erkenning van de wandaden los te krijgen. Er kwam een flinke schadeloosstelling voor de overlevende familieleden van de kooplieden die op Amboina waren terechtgesteld. Maar de oorspronkelijke rechters konden niet meer worden bestraft, want die waren allang overleden.
Het formele juridische dispuut kwam met deze schikking ten einde. Maar de zaak kwam telkens weer scherp in de belangstelling te staan zodra de verhouding tussen Engeland en Nederland onder druk stond. In 1673, vijftig jaar na de terechtstelling van Towerson en zijn landgenoten, schreef John Dryden een nieuw toneelstuk: Amboyna, or the Cruelties of the Dutch to the English Merchants: A Tragedy, waarin de wreedheid van de VOC wordt veroordeeld. In het stuk hekelde hij Van Speult en Nederland in het algemeen, en veroordeelde die ‘vulgaire parvenu’s in hun Republiek’ omdat ze gewaagd hadden ‘de onderdanen van een Engelse koning in het onheil te storten’. De rechtszaak dook weer op tijdens de Tweede Boerenoorlog (1899-1902), toen Engelse schrijvers deze gebruikten om niet alleen de schurkachtige aard van de zeventiende-eeuwse Nederlanders te illustreren, maar ook, iets minder voor de hand liggend, die van hun Afrikaner afstammelingen in Zuid-Afrika. Zelfs vandaag de dag leidt het proces nog tot controverse. Het speelt een belangrijke rol in het succesvolle boek Nathaniels Nootmuskaat door Giles Milton, waarin de rol van de Nederlanders wordt veroordeeld in zo goed als dezelfde bewoordingen als die van bijna vier eeuwen eerder.
Wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijke publicaties over Amboina zijn in het verleden met name gericht geweest op twee vragen. In de eerste en misschien wel belangrijkste plaats hebben wetenschappers gediscussieerd over de vraag of er nu werkelijk een samenzwering was om de macht over het fort te grijpen, en of de beschuldigingen tegen de Engelsen en Japanners gerechtvaardigd waren. Het zal geen verbazing wekken dat de afkomst van de historici hierbij een rol speelde: Britse schrijvers hielden doorgaans vol dat er geen samenzwering bestond. Een van hen meent dat ‘er in Amboina een verschrikkelijke fout is gemaakt, en dat de terechtgestelde Engelsen niet schuldig waren aan de hen toegeschreven plannen’; een tweede wijst de beschuldigingen van de hand als een ‘voorwendsel’ zonder enige substantie. Aan de andere kant hebben vele Nederlandse historici dit onderwerp bestudeerd, onder meer in een aantal belangrijke artikelen uit het begin van de twintigste eeuw, waarin ze eenstemmig beweerden dat er een soort van samenzwering was en daarmee een basis voor actie door de VOC, hoewel ze ondertussen wel kritiek hadden op het krakkemikkige karakter van de juridische procedure.
Tegelijkertijd was er een tweede kwestie, die minder stof deed opwaaien: het effect van de rechtszaak in Amboina op de relatie tussen Engeland en de Nederlandse Republiek, wier langdurige alliantie onder druk kwam te staan door de controverse rond de zaak. Voor geleerden als Anton Poot speelde het proces van 1623 een belangrijke rol in de ontwikkelingen in de verhouding tussen de twee landen in de roerige periode die voorafging aan de drie Engels-Nederlandse oorlogen. Andere historici hebben gekeken naar de aanhoudende pogingen van de Engelse Compagnie om met hulp van de Engelse overheid de Nederlandse Republiek tot actie te dwingen. Anthony Milton heeft aangetoond hoe de EIC poogde de publieke opinie te mobiliseren met een krachtige combinatie van petities, pamfletten en schilderijen. In een belangrijk nieuw onderzoek heeft Rupali Mishra de nasleep van het controversiële proces aangegrepen om de ongemakkelijke en steeds veranderende verstandhouding tussen de Engelse Compagnie en de Staat in deze periode te illustreren. Alison Games bekeek het op wereldschaal en onderzocht hoe twee gebeurtenissen, in Virginia in maart 1622 en een jaar later in Amboina, beide terechtkwamen in de beladen categorie ‘massamoord’.
Archieven en interpretaties
Mijn eerste kennismaking met de zaak vond plaats in 2004. Na een behoedzame start werd ik al spoedig meegesleurd in het bijna vier eeuwen oude debat rond de vraag of er nu wel of geen complot was geweest. Eén reden waarom die vraag goed te beantwoorden leek, maar toch ook weer niet, was de verbazingwekkende omvang van de archieven. Van de meeste zeventiende-eeuwse koloniale processen is maar weinig materiaal bewaard gebleven. Van het proces op Amboina zijn daarentegen in verscheidene collecties enorme archieven bewaard gebleven. Daaronder bevinden zich het originele procesverslag van Isaaq de Bruyn, met daarin de individuele bekentenissen van de aangeklaagden, de aanklacht en het uiteindelijke vonnis. Ook is er een schat aan aanvullend materiaal van de beide Compagnieën, dat tot stand kwam toen die een bittere strijd leverden over de rechtmatigheid van het oorspronkelijke proces.
Aan Engelse zijde werd de belangrijkste nieuwe verklaring afgelegd door zes overlevenden van het proces, die, nadat ze in Londen waren teruggekeerd, in 1624 werden gedagvaard door het gerechtshof van de Engelse Admiraliteit. Van hun kant deden de Nederlanders hun best een nog grotere hoeveelheid documentatie te genereren. Toen de spanningen opliepen, ontbood de VOC de overlevende rechters van Amboina, eerst naar Batavia en vervolgens naar de Nederlandse Republiek. Hun getuigenverklaringen werden in beide plaatsen afgelegd, en verschaften gedetailleerde antwoorden op 139 vragen in 1625-1626, en vervolgens 189 vragen in 1628. De beide Compagnieën kamden bovendien hun meest afgelegen posten in Azië uit, op zoek naar aanvullende getuigen die indertijd op Ambon waren geweest, ook als die geen deel hadden gehad aan de zaak zelf. Deze verklaringen vormden de basis voor een serie gedetailleerde pamfletten, waarin beide kanten hun eigen argumenten uiteenzetten en poogden om de argumenten van de tegenpartij stuk voor stuk te ontkrachten.
Het eindresultaat van deze langdurige botsing van tegenstrijdige beweringen en getuigenverklaringen is een archief van duizenden pagina’s aan oorspronkelijke documenten, verspreid over de British Library in Londen, de Nationale Archieven in Kew en het Nationaal Archief in Den Haag. In tegenstelling tot de meeste gerechtelijke stukken uit die periode, waaronder de beknopte en formele juridische stukken die de VOC meestal produceerde, zijn de stukken rond Amboina opmerkelijk uitvoerig. De honderden pagina’s handgeschreven getuigenverklaringen geven ruime aandacht aan de kleinste details, en verschaffen uitvoerige verslagen van de afzonderlijke stappen van het proces. Maar hoe omvangrijk en specifiek ook, het archief heeft iets ongrijpbaars. Vrijwel elke getuige stond bij iemand op de loonlijst, of het nu de VOC, de EIC of een van de rivaliserende regeringen was. En elke getuige probeerde een versie van de zaak neer te zetten die hem zou verzekeren van blijvende ondersteuning door zijn werkgever. Als je de verschillende versies van de zaak en de processtukken zelf naast elkaar legt, krijg je een duizelingwekkende, Rashomon-achtige kaleidoscoop aan mogelijke interpretaties. Afhankelijk van het belang dat men hecht aan de individuele bewijsstukken, is het mogelijk om een breed spectrum aan standpunten in te nemen: van absoluut schuldig tot volkomen onschuldig, en elke grijstint daartussenin. En elke interpretatie wordt ondersteund door zijn eigen bronnenmateriaal.
Een website
In 2014, na bijna tien jaar onderzoek, zat ik nog steeds vast in het drijfzand van het debat over schuldig of niet, met geen einde in zicht. Ik raakte gefrustreerd en besloot dat ik het anders aan moest pakken. Met hulp van het Center for History and New Media aan de George Mason University bouwde ik een website (www.amboyna.org) die was ontworpen om studenten hun weg te doen vinden door de details van de rechtszaak. De kern ervan werd gevormd door een interactieve rechtszaak: ‘Wat is jouw vonnis?’ Deze geeft het overtuigendste bewijs zoals aangedragen door de VOC (de aanklager) en hun Engelse tegenstanders (de verdediging). We ontleedden de ingewikkelde zaak tot zes hoofdvragen die beantwoord moesten worden om tot een uitspraak te komen. Bij elke vraag komt de website met de argumenten van beide kampen en de belangrijkste bewijsstukken.
Daarnaast maakten we gebruik van een ander soort deskundigheid. We vroegen een gerenommeerde Londense advocaat, Andrew Deakin, om al het materiaal door te nemen. Hij zag ruimhartig af van een vergoeding en at zich een weg door de rijstebrijberg aan stukken over Amboina, om vervolgens urenlang geïnterviewd te worden. De opnames van die interviews hielpen de studenten om hun weg door het materiaal te vinden en de uiteenlopende verklaringen tegen elkaar af te wegen.
Na honderden uren advies, ontwerp en bouw ging de website in 2016 live. Verschillende groepen studenten testten de website: eerst aan de Monash University in Australië, vervolgens aan de Brandeis University in de Verenigde Staten en uiteindelijk aan de Universiteit Leiden in Nederland. Studenten bestudeerden het materiaal, beantwoordden de vragen van de interactieve rechtszaak en verdedigden hun conclusies tijdens debatten in colleges. Toen deze tests waren afgerond, werd de website publiek toegankelijk gemaakt. Sindsdien hebben duizenden bezoekers uit de hele wereld ermee gewerkt, en hun vonnissen zijn vastgelegd in onze database.
Hoe dan ook waren de resultaten van dit experiment enorm bevredigend voor iemand die zich jarenlang, doorgaans in volstrekte eenzaamheid, had beziggehouden met de archieven rond Amboina. Sommige studenten kwamen uit de losse pols tot een oordeel, nadat ze het materiaal vluchtig hadden bekeken, maar vele anderen lieten me weten dat ze enorm geboeid waren geraakt door de details van het proces, de bronnen hadden uitgekamd en keer op keer bij de kernpunten terugkwamen. Minstens even belangrijk: honderden ogen keken met een frisse blik naar het materiaal dat ik al kende. Dat was een openbaring voor me. Ze richtten zich op punten die ik te snel naast me had neergelegd. Zo werd ik gedwongen gemakzuchtige aannames in het college te verdedigen. Deze studenten hielpen me om de enorme hoeveelheid bewijsstukken nog eens te overdenken.
Drie punten
Na de zaak zo vele malen opnieuw te hebben doorlopen en beoordeeld, raakte ik overtuigd van drie belangrijke punten. In de eerste plaats is het erg lastig om het complot, zoals dat door de advocaat-fiscaal werd geschetst, overtuigend te onderbouwen. Het betrof een aantal zeer uiteenlopende groepen: Engelse kooplieden, Japanse soldaten, krijgslieden uit Luhu en een slavenopzichter, die allemaal hadden moeten samenwerken en hun acties exact hadden moeten timen om het fort in handen te krijgen en de verdedigers te overmeesteren. Ook nadat de advocaat-fiscaal een uitputtend onderzoek had gedaan in Engelse paperassen en eigendommen, was er echter geen enkele aanwijzing voor daadwerkelijke verbanden tussen deze verschillende partijen, of het soort overleg dat nodig was geweest om zo’n samenzwering mogelijk te maken. Dat punt werd ook openlijk toegegeven door de rechters van Amboina, die bevestigden dat ze geen ‘boeken of geschriften over deze onderneming’ hadden aangetroffen.
Nog sprekender zijn de bekentenissen zelf. Zij vormen de enige bewijzen die de advocaat-fiscaal naar voren bracht, en er is maar weinig in te vinden dat het idee van een grote samenzwering ondersteunt. Geen enkele bekentenis, zelfs niet die van de aanvoerder, bevat de namen van alle vermeende samenzweerders. De beschuldigden lijken zelfs ieder een compleet ander plan te bekennen, dat om henzelf draait, maar niet zozeer om een gecoördineerde samenwerking van anti-Nederlandse groeperingen. Sommige van de Japanse huurlingen gaven bijvoorbeeld onder tortuur toe dat zij zelf, en niet zozeer de Engelsen, de belangrijkste samenzweerders waren, waarbij andere samenzweerders slechts in een enkele bekentenis worden genoemd – of zelfs helemaal niet. Een aantal van de beschuldigden bekende weliswaar de eigen rol in het complot, maar verwierp, zelfs onder tortuur, de notie van een wijdvertakte samenzwering waar ook plaatselijke bondgenoten bij betrokken waren. Als je deze feiten in samenhang beschouwt, wordt het heel moeilijk om het idee te onderschrijven dat er een georganiseerde samenzwering bestond waarbij al deze verschillende groepen betrokken waren.
In de tweede plaats: een afgeslankte versie van een samenzwering van Amboina, waarin enkele Engelse kooplieden in Kota Ambon iets in hun schild voerden, lijkt evenmin aannemelijk, maar is anderzijds ook onmogelijk om volledig te ontkrachten. Hier staat Gabriel Towerson, de aanvoerder, in de schijnwerpers. Hij had, naar men meende, het hele complot gesmeed, de samenzweerders bijeengebracht, hen trouw laten zweren en hun acties geleid van achter de schermen. Maar D.K. Bassett was de eerste om ons erop te wijzen dat een onderzoek van Towersons privécorrespondentie ons geen man toont die plannen smeedde tegen de Nederlanders, maar iemand die juist door zijn superieuren op de vingers was getikt, omdat hij veel te weinig afstand nam van de VOC-gouverneur. In september 1622, een paar maanden voor hij naar verluidt zijn aanhangers bijeen had geroepen om een aanval op het fort te organiseren, had hij Van Speult overdadig geprezen vanwege zijn ‘oprechte hart’, en hem een betrouwbare bondgenoot van de Engelsen in Amboina genoemd. Hij bracht niet zozeer wapens en andere benodigdheden bijeen voor het complot, maar bestelde bijzondere geschenken voor Van Speult, waaronder een ‘gouden ketting’ en bier. Het was zo’n hartelijk verzoek, bedoeld voor de belangrijkste concurrent, dat het hem op een scherpe berisping van zijn meerderen kwam te staan.
Daar komt bij dat zo’n onderneming een enorme gok zou zijn geweest voor Towerson en zijn mede-samenzweerders, die nooit méér waren gebleken dan uiterst middelmatige medewerkers van de EIC. Engelse pamflettenschrijvers overdreven na het proces de omvang en sterkte van het garnizoen weliswaar aanzienlijk, maar het feit bleef dat, zelfs als een aanval in theorie mogelijk was geweest, het voor de kerngroep samenzweerders erg moeilijk zou zijn geweest om een goed verdedigd fort in te nemen, midden in een Nederlandse kolonie. Het was bovendien bijna onmogelijk geweest om hun buit te behouden als het stof van de strijd weer was neergedwarreld. De VOC had een sterke militaire aanwezigheid en zou zeker alles in het werk hebben gesteld het fort te heroveren. Evenmin was het erg zeker dat Towersons superieuren, die zich juist terugtrokken uit hun afgelegen post in Amboina, hem te hulp zouden zijn gesneld.
En toch, met al dit voorbehoud is de mogelijkheid niet uit te sluiten dat er een kern van een samenzwering is geweest, dat een handjevol Engelse kooplieden, wie weet in een verhit of door drank beneveld gesprek, gefantaseerd heeft dat ze die Nederlanders, aan wie ze zo’n gloeiende hekel hadden en door wie ze zich zo gekrenkt voelden, weleens flink zouden terugpakken. En hoewel dat soort gesprekken heel wat anders zijn dan de uitgebreide samenzwering die uit de processtukken spreekt, kunnen de ondervragingen van de advocaat-fiscaal heel goed zijn gestuit op de sporen van een gesprek waarin werd gemijmerd over de inname van het fort.
Hoe gedetailleerd ook, de bronnen bieden ons geen inzicht in de clandestiene gesprekken van een tiental in Kota Ambon gestationeerde Engelse kooplieden in de maanden voorafgaand aan de rechtszaak, en mogelijke onuitgewerkte plannen tegen de Nederlanders die daar ter sprake zouden zijn gekomen.
Maar ten derde, en het belangrijkst: mijn ervaringen in de colleges overtuigden me ervan dat ik de verkeerde vraag had gesteld. Het debat over ‘schuldig of onschuldig’ heeft zichzelf al die tijd voortgestuwd, het is een plaat die is grijsgedraaid door generaties van elkaar tegensprekende auteurs. Het is in feite een politieke strijd, die zich uitstrekt vanaf het moment dat de controverse in 1624 de kop opstak, en die er met name op gericht is de schuld bij de Nederlanders of de Engelsen neer te leggen. Het debat sluit dan ook veeleer onderzoekspaden af dan dat het ze blootlegt, want het leidt ons naar een vraag die niet definitief kan worden beantwoord bij afwezigheid van een ‘smoking gun’. En daarvan is geen spoor in de archieven te vinden. Het verhindert wel andere onderzoeksrichtingen die wél resultaten kunnen opleveren. Deze vraag als uitgangspunt nemen, vernauwt het kader en beperkt een zeer ingewikkelde zaak tot de motivatie en middelen van een handvol Engelsen, terwijl het ons verblindt voor wat er om hen heen gebeurde.
Een Nederlandse samenzwering?
Als we voorbijgaan aan de overbekende schuldvraag, komt er een andere onderzoeksrichting in beeld die meer oplevert, een die zich niet richt op de welbekende Engelse kooplieden, maar op de Nederlandse VOC-functionarissen in Amboina, die de drijvende kracht achter de rechtszaak vormden. Als we de hoofdmoot van het traditionele Engelstalige onderzoek mogen geloven, is daar niets geheims aan, want we weten precies wat Van Speult en De Bruyn dachten toen ze de Engelsen beschuldigden van een complot tegen hen.
Binnen deze zienswijze was Amboina ‘in zeer grote sterkte’, een plaats waar het Nederlandse project om de specerijenhandel te domineren in 1623 uiteindelijk werd verwezenlijkt. De Nederlanders zaten er stevig in het zadel, hun verdediging was goed op orde en hun garnizoen was overweldigend sterk. Dat maakte hen, in de woorden van één historicus, de absolute ‘heersers van de kruidnagel- en nootmuskaatarchipel’. Deze kracht en dit zelfvertrouwen stelden Van Speult in staat een plan te maken om de Engelsen uit Amboina te verdrijven.
Al eeuwenlang, in feite al sinds de allereerste publicaties in 1624, hebben Engelstalige auteurs benadrukt dat het proces een doelbewuste, planmatige en zorgvuldig berekende actie was. In deze zienswijze verzonnen de Nederlandse autoriteiten een overkoepelende samenzwering met als doel de Engelsen uit de Molukken te verdrijven en zo de alleenheerschappij te krijgen over de lucratieve handel in kruidnagel. Deze verklaring, die niet zozeer een Engelse, maar juist een Nederlandse samenzwering suggereert, werd voor het eerst geopperd door de zogenaamde ‘Mannen van Amboina’ die het proces hadden overleefd, en die verklaarden dat…
‘…de bloedige massamoord [in Amboina] (…) vooraf was beraamd door de Nederlanders’.
Deze zienswijze werd onmiddellijk overgenomen door beambten van de EIC en door pamfletschrijvers, die dit tot een speerpunt maakten in hun langdurige campagne om de Nederlanders in Amboina als bloeddorstige tirannen af te schilderen.
In de vroege twintigste eeuw werd het idee van een onderliggende samenzwering door de VOC geestdriftig omarmd door patriottische chroniqueurs van het Britse Imperium, die Van Speult ervan beschuldigen dat hij met de Engelsen speelde ‘zoals een kat met een muis speelt’ voordat hij ‘zijn prooi bespringt om hem te verpletteren’. Zelfs vandaag de dag blijft dit een verbazend bestendig kenmerk van vele Engelstalige beschrijvingen van de zaak. Een recente geschiedenis van het Britse Imperium beweert dat Towerson en zijn medekooplieden…
‘…werden doodgemarteld (…) in een uiting van wreedheid bedoeld om anderen af te schrikken’.
En een belangrijk onderzoek naar de Engels-Nederlandse rivaliteit beschrijft het proces als een ‘afschuwelijke juridische moord’ die door de VOC was beraamd in hun streven naar een ‘overheersende positie in de Indische Oceaan en Oost-Azië door een combinatie van deskundig koopmanschap en meedogenloos geweld’.
Maar als we het proces van Amboina nader beschouwen, houdt het idee dat het onderdeel was van een zorgvuldig beraamd plan om de Engelsen te verdrijven geen stand. De zaak die Isaaq de Bruyn, de advocaat-fiscaal, aanbracht, was verre van een meedogenloze of briljante juridische manoeuvre, maar juist een gerechtelijke janboel die indruiste tegen meerdere regels van de Nederlandse rechtspraak. De hardste kritiek kwam niet van de Engelsen, maar van De Bruyns eigen meerderen, die de processtukken die de advocaat-fiscaal had voorbereid spottend afdeden als volstrekt waardeloos. Het probleem was dat hij niet de ‘behoorlijke stijl van het recht’ had gevolgd. Naast vele andere fouten had hij zich er niet van vergewist dat bekentenissen die onder dwang waren verkregen punt voor punt door de beschuldigde moesten worden bevestigd buiten de folterkamer.
Bovendien was het in politiek opzicht een regelrechte ramp. De VOC-bestuurders hadden niet alleen geen goed woord over voor de rechtsgang, maar waren geschokt dat ertoe was overgegaan de Engelse verdachten en masse te executeren. Ze hadden gewoon vastgehouden kunnen worden tot er verdere instructies uit Batavia waren gekomen, of ze hadden moeten worden overgebracht naar het hoofdkwartier zodat hun meerderen daar recht konden doen. De VOC-functionarissen waren bekend met grootschalige rechtszaken.
Op Banda had Martinus Sonck, die net als Van Speult gouverneur was, twee jaar eerder een grootschalig samenzweringsproces geleid. Dat was geëindigd met de executie van tientallen Bandanese leiders. Maar in kille politieke zin was er nogal een verschil tussen het executeren van een groep mensen waarvan de Compagnie meende dat die volledig onder haar eigen gezag viel, en het onthoofden van de onderdanen van de oudste en belangrijkste Europese bondgenoot van de Nederlandse Republiek.
Het proces vond plaats op een moment dat de twee Compagnieën een formele alliantie vormden die hen verbond tot winstdeling en gezamenlijke militaire operaties, met voortdurende vermaningen uit Den Haag en Londen om deze samenwerking op geen enkele manier in gevaar te brengen. Dat maakte het nieuws nog moeilijker verteerbaar. Toen ze bericht kregen van de terechtstelling van tien Engelse kooplieden, waren de meerderen van Van Speult furieus dat geen ‘clementie’ was betoond ‘aan een zo naburige natie’.
Al met al was het Amboina-proces een extreem wanordelijke rechtszaak, die zelfs de leiding van de VOC verbijsterde en verwarde. Hoe moeten we deze dan duiden? Hoe te verklaren dat een verhoor zo snel escaleerde, van verdenking naar foltering en terechtstelling, waarbij voorbij werd gegaan aan standaardprocedures in de rechtsgang, en dat een rechtszaak zo slecht werd gevoerd en zo gebrekkig werd vastgelegd dat deze haast bedoeld leek om te leiden tot een enorme controverse? Deze vragen vormen samen een ander raadsel rond Amboina, naast het aloude debat over schuld of onschuld.
Vertaling Tristan en Frits Mostert