De deportaties naar het oosten
Intussen was de anti-joodse verordening van 21 mei een nieuwe slag voor Ursula en Ludwig en alle andere joden in Nederland. Ze moesten alle kostbare voorwerpen, contanten en waardepapieren met een waarde boven de 250 gulden inleveren bij de Lippmann Rosenthal-bank. Ludwig weigerde afstand te doen van de gouden ketting die zijn vader Karl hem in 1939 voor zijn vertrek uit Duitsland had gegeven.
Veel anderen dachten er net zo over en verborgen bezittingen in hun huis of brachten ze onder bij niet-joodse contacten. Ook bij Mary Dresselhuys verstopten buren waardevolle spullen. Maar het risico was groot, want in de buurt woonden mensen die hen allesbehalve goedgezind waren. Zoals een NSB-politieagent die een joodse man uit de Jekerstraat inrekende omdat hij zilveren voorwerpen en andere spullen bij een buurman gestald had.
Een andere NSB’er hield de lunchroom en ijssalon Delphi op het Daniël Willinkplein nauwlettend in de gaten. In het ‘Joods lokaal’, dat alleen toegankelijk was voor joden, kochten veel joodse bewoners van het Merwedeplein, zoals Anne Frank en haar vriendinnen, geregeld een ijsje. In het antisemitische blad De Misthoorn van 6 juni schreef een nationaalsocialist onder de titel ‘Joodse Viezigheden’:
‘Nu is het al een verschrikkelijk onaangenaam gezicht al die sterren ijs te zien lebberen (zij doen het meestal op straat), maar het schandelijkste is dat de papiertjes, en dat zijn er niet zo weinig, met de lepeltjes op straat gemikt worden. Ik weet wel dat dit zo een jodengewoonte is, en dat zij zich in iedere zwijnestal op hun gemak voelen.’
De schrijver vond dat er bij Delphi hard ingegrepen moest worden, omdat de joodse eigenaar volgens hem op een dag aan dertig niet-joden ijs had verkocht. Gelukkig waren er ook mensen in de buurt die een ander geluid lieten horen. Zo vond een politieagent in een urinoir bij het Merwedeplein een pamflet met de tekst:
‘Hollanders houdt goede moed, het zal niet lang meer duren, of het NSB-gebroed zal zijn landverraad bezuren.’
Anne Frank had van dit alles waarschijnlijk geen weet en verheugde zich op haar dertiende verjaardag. ‘Lang zal ze leven, lang zal ze leven,’ zongen haar klasgenoten op 12 juni terwijl ze in een kring om Anne heen dansten in het gymnastieklokaal van het Joods Lyceum. In de pauze had Anne de leerlingen al op boterkoekjes getrakteerd. Samen met Hanneli, Jacqueline en een andere vriendin van het lyceum fietste ze na schooltijd naar het Merwedeplein, waar Sanne Ledermann al zat te wachten. Dit jaar werd Annes verjaardag uitbundig gevierd, want in 1941 was er door de razzia en ziekte van oma Holländer niet veel van feesten gekomen. Oma Holländer was in januari overleden en Anne miste haar erg. Anne werd door haar ouders, zus, vrienden en kennissen erg verwend met boeken, bloemen, spelletjes en allerlei lekkernijen. Een van haar mooiste cadeaus vond ze het roodgeruite dagboek. Een verrassing was het niet, omdat Anne het zelf bij boekhandel Blankevoort had uitgezocht.
Op haar verjaardag scheef Anne haar eerste zinnen in haar dagboek: ‘Ik zal hoop ik aan jou alles kunnen toevertrouwen, zoals ik het nog aan niemand gekund heb, en ik hoop dat je een grote steun voor me zult zijn.’ Veel tijd om te schrijven had ze niet, want de hele dag was er bezoek. Tijdens haar verjaardagspartijtje twee dagen later keken alle kinderen in de huiskamer van de Franks ademloos naar een film van Rintintin, de heldhaftige Duitse herder. Toen Anne de volgende dag in bad zat, droomde ze weg bij de gedachte dat ze zelf zo’n hond had. Ze zou hem natuurlijk ook Rintintin noemen en hem elke dag mee naar school nemen.
Anne kon natuurlijk niet vermoeden wat de Duitse bezetter voor hondenbezitters in petto had. Een week na haar verjaardag lag er bij een buurman een brief van de gemeente Amsterdam in de bus. Hij hoorde bij de eerste zevenhonderd hondenbezitters die hun hond moesten inleveren bij de Duitse Wehrmacht voor de ingang van het Olympisch Stadion. ‘Niet voldoen aan dit bevel wordt bestraft,’ stond er dreigend. Ook in andere Nederlandse gemeentes vorderde de Duitse bezetter honden met een schofthoogte van ten minste vijftig centimeter. Ze moesten groot en zwaar genoeg zijn om een landmijn tot ontploffing te brengen, maar dat werd er natuurlijk niet bij verteld. De meeste Amsterdamse hondenbezitters peinsden er niet over om hun hond in te leveren en klommen massaal in de pen. Verdacht veel honden waren opeens weggelopen, overleden, afgemaakt vanwege de voedselschaarste of onmisbaar omdat ze ratten moesten bestrijden. Anderen, zoals weduwe Van der Meulen, besloten wel naar de hondenvordering te gaan.
Omdat haar dertienjarige witte poedel Willy te oud was om het hele eind te lopen wilde de weduwe de tram nemen. Maar die kwam ze niet in, want de conducteurs hadden geen zin in wagens vol blaffende honden. Overal stonden hondenbezitters vergeefs bij de haltes te wachten. De weduwe ging vervolgens alleen naar het stadion om de Wehrmacht uit te leggen dat haar hondje al erg oud en ziekelijk was. Of Willy alsnog gevorderd werd, is onbekend.
In joodse kring hadden mensen andere zorgen aan hun hoofd. ‘We moeten binnenkort allemaal op transport, alle joden worden weggevoerd, het is vandaag in de Joodsche Raad gezegd,’ ging het eind juni als een lopend vuurtje rond. Op het Merwedeplein waren veel bewoners goed geïnformeerd, omdat Louis Asscher als neef van Abraham Asscher de inlichtingen altijd uit de eerste hand had. Toen op 29 juni in de krant stond dat Generalkommissar Schmidt, de naaste medewerker van Seyss-Inquart, had gezegd dat joden ‘even arm daarheen zullen terugkeren vanwaar ze gekomen zijn’ was de paniek groot. Wat betekende dit? Wat ging er met hen gebeuren?
Nog voordat het nieuws goed tot hen doordrong volgde de dag erna een nieuwe stroom anti-joodse maatregelen. Joden mochten niet langer met het openbaar vervoer, mochten alleen tussen drie en vijf boodschappen doen in winkels die niet aangewezen waren als ‘Joods lokaal’; ze mochten vanaf ’s avonds acht uur niet meer naar buiten, ze mochten niet meer op bezoek bij niet-joden, ze mochten geen gebruik maken van openbare telefoons enzovoort. Wie zich aan de regels hield had geen leven meer, wie zich er niet aan hield liep een enorm risico. Er waren zo veel verboden dat Jacqueline van Maarsen, een vriendin van Anne, zei: ‘Ik durf niets meer te doen, want ik ben bang dat het niet mag.’ Toen Anne Frank een paar dagen later pas tien minuten na het ingaan van de avondklok thuiskwam was haar vader woest. Otto besefte waarschijnlijk maar al te goed dat zijn jongste dochter maar een Duitser, NSB’er of foute politieagent tegen had hoeven te komen, of ze was gearresteerd.
Later werden er in de buurt een joodse vrouw opgepakt omdat ze buiten de toegestane uren in een bakkerswinkel boodschappen deed, een joodse boekhandelaar omdat hij in het postkantoor telefoneerde en een broer van Mirjam Cardozo omdat hij na spertijd op straat liep.
Op zondag 5 juli lieten veel bewoners van het Merwedeplein hun rood-wit gestreepte markiezen al vroeg zakken. Het was een snikhete zomerdag waarbij het kwik tot ruim boven de dertig graden steeg. Meer dan zevenduizend mensen namen een frisse duik in het Amstelparkbad, vlak bij het Merwedeplein, terwijl anderen verkoeling zochten langs de Amstel. ‘Pff, wat een warmte,’ lazen sommige vrouwen op de cover van het damesblad Libelle.
In het centrum, in Amsterdam-Oost en -Zuid verschenen rond het middaguur politieagenten op straat. Ze hadden de taak de eerste duizend oproepen voor ‘tewerkstelling in Duitsland’ te bezorgen. Iedereen die een oproep kreeg moest zich de volgende ochtend tussen acht en negen uur melden bij de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (Centraal Bureau voor Joodse Emigratie) voor de eerste trein, die op 15 juli naar kamp Westerbork zou vertrekken. De agenten belden voornamelijk aan bij Duitse joden tussen de achttien en veertig jaar, maar ook bij joodse jongeren van vijftien tot achttien jaar.
Die middag lag Anne Frank lui op het balkon een boek te lezen. Ze hoorde niet dat de bel ging en wist niet dat er een politieagent voor de deur stond. Opeens opende Margot de balkondeur en fluisterde opgewonden dat er een oproep voor tewerkstelling in Duitsland was gekomen. Omdat hun vader bij een kennis op bezoek was, vertrok hun moeder Edith direct naar Hermann van Pels, een medewerker van Otto die vlak achter hen op de Zuider Amstellaan woonde. Anne schrok ontzettend en terwijl de zusjes in de woonkamer op hun moeder zaten te wachten konden ze allebei geen woord uitbrengen. Het wachten, de warmte en de spanning hadden hen lamgeslagen. Anne begon te huilen toen ze later hoorde dat de oproep voor Margot bestemd was en ze zich de volgende ochtend moest melden.
‘Margot is zestien, zulke jonge meisjes willen ze dus alleen weg laten gaan, maar gelukkig, ze zou niet gaan, moeder had het zelf gezegd,’
…schreef Anne later in haar dagboek. De politieagent liep op het Merwedeplein van de ene deur naar de andere. Ook Ludwig Jacob van Merwedeplein 43 las tot zijn grote ontzetting dat hij zich de volgende ochtend tussen acht en negen moest melden bij de Zentralstelle. In de portiek ernaast ging de politieagent de buitentrap op en belde aan; daarna volgde nog een adres voordat bij de familie Kohnstam de bel ging. Aan de overkant van het plein liep de politieagent verder. Minstens tweeëntwintig bewoners van het Merwedeplein kregen die zondagmiddag een oproep. Sommigen zaten volledig verslagen met het bericht in hun handen, anderen raakten overstuur. Voor hen en honderden andere joodse families in Amsterdam was de stralende zomerdag in één klap voorbij.
Na Otto’s thuiskomst werd meteen het besluit genomen om de volgende ochtend vroeg onder te duiken. Met de razzia van 11 juni 1941 nog vers in het geheugen, toen de politie een paar uur later op de stoep had gestaan, wilde Otto waarschijnlijk geen enkel risico lopen. Voordat Margot zich diende te melden moesten ze weg zijn. In de voorafgaande maanden had hij een plan voorbereid om in het achterhuis van zijn bedrijfspand aan de Prinsengracht 263 onder te duiken. Daar was niet alleen ruimte voor zijn eigen gezin, maar ook voor het gezin van Hermann van Pels. Ondanks het grote gevaar hadden zijn vier kantoormedewerkers zonder aarzeling toegezegd om voor de Franks te zorgen.
Via het huis van zijn boekhouder Kleiman, die in de Biesboschstraat woonde, verdwenen er zo onopvallend mogelijk meubels en ander huisraad van het Merwedeplein naar de Prinsengracht. Daarnaast had Otto een kamer gehuurd bij een vertegenwoordiger van Opekta om andere bezittingen op te slaan. Hij had geluk dat hij niet betrapt was, want joden die zonder toestemming huisraad vervoerden, moesten onmiddellijk gearresteerd worden.
Nadat Miep en Jan Gies op zondagavond langs waren geweest om wat spullen op te halen, werd het stil in de woning. Geen van de vier Franks had zin om iets te eten, het was warm en Anne vond de hele situatie erg vreemd. Haar schooltas stond al gepakt; als eerste had ze er haar dagboek in gestopt en daarna de gekste dingen, omdat haar gedachten alleen maar bij het onderduiken waren. Ook de vulpen die oma Holländer haar jaren geleden uit Aken gestuurd had ging mee.
De volgende dag maakte Edith haar dochters al om halfzes wakker. Twee uur later stond Miep Gies voor de deur, die snel met Margot op de fiets vertrok naar de Prinsengracht. Daarna trokken Otto, Edith en Anne Frank de deur achter zich dicht en gingen de buitentrap af. Zonder afscheid te kunnen nemen van hun vrienden verlieten ze in de stromende regen het Merwedeplein, waar ze achtenhalf jaar gewoond hadden.
Boek: Anne Frank was niet alleen – Rian Verhoeven
Ook interessant: Voormalig woonhuis Anne Frank te bekijken via Google Streetview
…en: Anne Frank (1929-1945) – En haar dagboek ‘Het Achterhuis’